Het Beloofde Land
Ik heb mezelf beloofd elke dag naar deze berg te gaan, als Mozes.
Niks geen gezeul met stenen tafelen meer.
Vederlichte berichten dwarrelen als manna uit de hemel. Zoals de oude geboden in hun zwaarte onze dierlijke natuur bevestigden, zo licht en luchtig wijzen de nieuwe ons de weg naar wie we werkelijk zijn. Wees blij, handel niet vanuit inspanning maar vanuit plezier en richt je op de schoonheid van het leven, op dat wat je hart doet zingen.
Velen sjokken hoofdschuddend – want aan oude doen gewend en onder zware lasten sterk geworden – aan deze tot nu toe ongekende mogelijkheden voorbij en wagen het niet hun hoofd op te richten om de stralende vergezichten te aanschouwen van het land dat eens beloofd en ver weg leek. Wij zijn bij ons reisdoel aangekomen en staan in het midden van dat wat we ooit zouden worden. Onze huid straalt en zindert.
Ik hoef niets uit te leggen, want er valt niets over te zeggen. Wij zijn de schat en de kamer, de juwelen en de doos, het vat en de nectar, het huis en haar bewoner, het lichaam en de geest, de hemel en de vogel, het lied en het oor, de baarmoeder en het kind, de man en de vrouw. Wij passen in dit hier als een hand in een handschoen, een voet in een sok in een schoen. Wij passen in elkaar als geliefden, wij zijn de tedere aanraking van geliefden, de zachte pijn van liefde.
– Is dit niet iets dat voorbij gaat?
Nee, het is altijd hier.
– Maar, hoe …
Hoor je de bergbeek?
Het is even stil, maar dan verschijnt er een glimlach op het gezicht van de jonge monnik.
Hij knikt met zijn hoofd.
Ja, heel in de verte hoort hij de bergbeek.
De oude leraar schudt zijn wijsvinger en als hij spreekt is hij vriendelijk en streng tegelijk.
Laat dàt geluid de deur zijn naar de verborgen tuin, de hof van heden, naar het meest sublieme geheim dat in alle openheid vlak onder onze neus verborgen ligt.
Enkele ogenblikken later als de monnik al denkend uit de tuin der geliefden getuimeld is, komt er een nieuwe vraag in hem op.
– En wat als ik de bergbeek nu niet had kunnen horen?
Glorieus, als een adelaar die zijn vleugels strekt, als een bloem die zich opricht in de pracht en schoonheid van haar eigen geur en kleur komt de wijsvinger van de oude weer in actie, in een gebaar van opperste verzoening en volledige absolutie.
Laat dat dan, dat wat je mist of er niet is – in dit geval het feit dat je de bergbeek niet kan horen – de deur zijn naar dat wat er altijd is.