Zo… nieuw! [XI]
De zon scheen door een spleet van het tafelkleed dat bij wijze van gordijn voor het raampje gehangen was waar doorheen normaal de kaartjes verkocht werden, over de tafel die ervoor stond om vervolgens in de tegenoverliggende hoek op een discobal te stuiten, die daar bovenop een stapel ondefinieerbare rotzooi lag en het licht middels allemaal kleine vierkante vlakjes door de hele kamer verspreidde.
Houder lag er een tijd naar te kijken.
Als hij zijn rechteroog dichtkneep en zijn hoofd een klein beetje naar links verschoof dan scheen het licht van één van die vierkantjes recht in zijn andere oog, dat hij om die reden ook een beetje dicht moest knijpen. Als hij vervolgens zijn linkeroog dichtkneep moest hij zijn hoofd nog een beetje verder naar links verschuiven om het licht in zijn rechteroog op te vangen, maar dan zag de wereld er heel anders uit.
Houder vroeg zich af waarom dat zo was.
Toen vroeg hij zich af wat Willebrord er van gezegd zou hebben. Met alle kou en nattigheid in de geitenstal en de opwinding van de afgelopen dag had hij helemaal vergeten met Willebrord te praten en het gemis van zijn vriend sneed hem plotseling als diepe pijn door zijn ziel.
Als bij toverslag en om voor hem volkomen onverklaarbare reden moest hij aan de kameel denken die hij gisteren in de stallen had gezien.
Wat een wonderlijke ontmoeting was dat geweest. Alsof het dier iets wist dat hij, Houder, zou moeten weten. Of dat – Houder spande zich tot het uiterste in om helder te denken – of dat hij in de donkere ogen van de kleine kameel iets gezien had van wat misschien wel in de toekomst te gebeuren stond. Een soort voorafspiegeling.
– Geen zorgen, vriendje. Wat komt, dat komt. Wat nu is, is nu.
Dat was Willebrord.
Typisch Willebrord zou je bijna zegen. Altijd een beetje ontnuchterend praktisch en realistisch. Maar… hij had gelijk. Er waren praktische zaken aan de orde, zoals bijvoorbeeld eh… het ontbijt!
Houder sloeg de paardendeken – de konijnedeken had hij gisteravond niet eens uit zijn schoudertas gehaald – van zich af, zodat het stof in het zonlicht danste en stond, aangekleed en wel, het volgende ogenblik met de deurknop in zijn hand, gereed om naar buiten te gaan.
Hij luisterde.
Alles klonk normaal.
Normaal en avontuurlijk tegelijk.
Alles was zo… zo nieuw!
Het getjilp van de vogels op deze mooie herfstmorgen klonk schuchter, alsof ze wisten dat één mooie morgen nog geen lente maakt. En dan was er het geschuifel en gesnuif van de paarden in de stal die op dit moment waarschijnlijk gevoerd werden. Ver weg en wat dichterbij hoorde hij stemmen van mensen die elkaar iets toeriepen onderbroken door het schelle blaffen van wat Momo’s hondje moest zijn. Er werd gelachen.
Het was heerlijk geweest om alleen door de wereld te trekken, maar nu voelde het ook weer goed om deel uit te maken van een groep, om ergens bij te horen.
Hij opende de deur en viel, verblind door het zonlicht, bijna van het trappetje af, waarvan hij het bestaan in het tumult van de vorige dag vergeten bleek te zijn.
Er was niemand te zien en niemand die hem zag.
Wat een heerlijke morgen! De koelte van de nacht hing nog tussen de wagens, de dauwdruppels hingen in het gras en er was zelfs een soort laaghangende ochtendmist die snel zou verdwijnen als de zon straks wat krachtiger werd. Het rook naar stalmest en paddestoelen.
Even overwoog hij om op het trappetje te blijven zitten en de morgen op zich af te laten komen, maar toen zette hij zich in beweging, zijn neus achterna.