Het Circus [VIII]
Natuurlijk kreeg Willebrord gelijk.
Maar hoewel de houder-van wist dat er iets te gebeuren stond, kwam het toch als een volslagen verrassing.
Het was herfst geworden en het regenseizoen stond voor de deur.
Op een warme zomeravond was de konijnedeken – een lappendeken die de grootmoeder van de houder-van nog gemaakt had en die zo genoemd werd omdat er stukjes stof in verwerkt waren waar konijntjes op stonden afgebeeld – nog wel geschikt geweest om hem warm te houden. Maar de tand des tijds had grote gaten in het dekentje uitgebeten en daarom zou het als het kouder begon te worden absoluut niet meer kunnen voldoen, laat staan dat het enige bescherming tegen de regen zou kunnen bieden.
Het was dus van het grootste belang dat de houder-van-het-leven op een andere manier onderdak zou vinden. Tot nu toe was alles op zijn reis automagisch gegaan, – hetgeen betekende dat hij enkel iets had hoeven te wensen en dat die wens dan als vanzelf uit zou komen – maar deze keer leek dat niet zo een-twee-drie te lukken.
De houder-van-alles-wat-hij-tegenkwam had nu verschillende koude nachten in een lekkende geitestal doorgebracht en begon al bijna moedeloos te worden en aan zijn geluk te twijfelen, toen hij plotseling iets hoorde dat hem zijn adem deed inhouden.
Het was een ongewoon geluid zo midden in het bos en het duurde daarom een tijd voordat hij het thuis kon brengen. Het scheen van een straatorgel te komen dat een melodie speelde, zo zoet en zo smartelijk, dat het hart van de houder-van open leek te bloeien als een roos.
Net voorbij een groepje bomen in de bocht van de weg zag hij het liggen: klein, knus en kleurig. Daar stond het als een soort grote bult met vlaggetjes: een grote roodwit gestreepte tent temidden van vrolijk gekleurde woonwagens. Het was een circus, een klein circus, in zakformaat bijna, met een lange lage groengestreepte tent waar klaarblijkelijk de dieren verbleven, want er stonden grote balen stro en hooi naast opgestapeld, een wat kleinere woonwagen die zo te zien als kassa dienst deed en het orgel zelf, dat vol met gebeeldhouwde mensen en dieren en toeters en bellen stond te stralen in de herfstzon.
Het leek of hij een droomwereld binnenstapte.
Circus van Verlangen stond er op een grote boog die door twee grote houten goudgeschilderde leeuwen boven de ingang werd vastgehouden.
Het rook er naar zaagsel, naar de raadselachtige warmte van dieren en er was de zoete lucht van suikerspin vermengd met een parfum van viooltjes.
Er was niemand.
Toen de houder-van aarzelend dichterbij kwam zag hij dat er vlak voor de kassa een schildersezel stond met een eenvoudig houten schoolbord.
In een sierlijk handschrift stonden er maar een paar woorden op die de hij niet ogenblikkelijk begreep, maar die zijn hart wèl sneller deden slaan.
Pistejongen gezocht.