Natuurlijk ben ik Jouw Geliefde
Ik schud mijn glazen toverbol om te zien of het nog werkt, om te zien of er weer wat verrassends uitkomt, iets hemeltergends, iets tongstrelends.
Nog even schudden en dan neerzetten om te zien hoe de sneeuw langzaam neerdaalt en de bekende vormen bedekt en daardoor onbekend maakt, ongekend. Tasten in het duister onder de sneeuw naar wie je meent te zijn. Schudden voor gebruik.
Dit schijnbaar niet perfecte heeft vlak onder de oppervlakte een… hoge graad van volmaaktheid, van juistheid. Scheef in de stoel zitten en het toch als evenwichtig ervaren. De niet-afheid van alles om je heen, de ongeordendheid, als harmonie, als een zacht zingen tot je laten komen.
Het is, eindelijk weer eens ik en mezelf, ik en u, jij en jou. Wij tweeën, jullie beiden, in dit rond zijn, dit af zijn. Wij zijn aangekomen op de plek van bestemming. Niet voor even, maar voor altijd. Wij onderzoeken pijn als iets nieuws, iets dat op eigen wijze meezingt in het grote koor der dingen. Er zijn zoveel melodieën die nog door niemand gezongen zijn.
Er zijn verplichtingen, dat is waar, maar er is de nog veel grotere verplichting om zich daaraan te onttrekken. Om aan de voeten van Jezus te zitten. Zijn voeten met je haren te wassen. Samen te zijn met de geliefde. Het hart te laten breken over het leed van de wereld. Er is geen toeval. Het komt naar je toe om je op rigoureuze wijze te beminnen, je open te breken, je klein te maken en daardoor groot te laten zijn.
Zij woonde in een klein dorpje. Ik schrijf zij, maar ik bedoel natuurlijk ik. Ik woonde in een klein dorpje. Ik heb altijd in kleine dorpjes gewoond. Zelfs steden als Rotterdam, Maastricht en Parijs reduceerde ik moeiteloos tot minieme gehuchten. De bakker, de dokter, de vrouw van de dominee. Ik kende er net zo niemand.
Ze woonde er niet in, maar er juist buiten. Juist buiten het bereik van mensen, het bereik van medelijden, zodat ze in de loop der jaren naar haar eigen vorm was gezakt, compleet haar eigen model had gekregen. Ze had haar eigenaardigheid in grote kleurige bogen op haar eigen hemel geschilderd en daaronder bloeide ze als een merkwaardige bloem tussen alles wat ze vond op land en tuin en straat. Omdat alles een grenzeloze schoonheid had, gooide ze nooit iets weg. Haar schatten stapelden zich op tot meer dan manshoge torens waar ze met blijde trots tussendoor laveerde, terwijl een gigantische blauwe regen die het kleine huisje in een intieme wurggreep had, een dodelijke omhelzing, het slotakkoord vormde van een symfonie van kleuren en vormen, van planten en dieren die zich, aangetrokken door de wet van het toelaten, van tuinhek tot aan voordeur hadden opgehoopt.
Toen ik er op bezoek kwam, door de tuindeur uiteraard, daar de voordeur en het halletje al sinds heugenis, een half mensenleven, een eeuwigheid dus, volledig ontoegankelijk waren, ontgroef zij mij een stoel. Beeldhouwde, schatgraafde, archeoloogde zij mij een stoel vanonder stapels oude kranten en verpakkingen. Ik was de koning te rijk. Ik zat op een troon. Ik was op bezoek bij een echt mens en ik voelde me blij en trots en ook een beetje echt.
Zij ging op zoek naar koffie, maar ze vond thee, en gevulde koeken in drie soorten van onvergankelijkheid: hard dor, zacht droog en pulver licht. Ik proefde, uiteraard, van alle drie een beetje. Het was er licht, de zwaartekracht had er weinig invloed en zij met haar grote lichtblauwe ogen en haar meisjesachtigheid was licht van gemoed, licht van gewicht, als haar eigen over-de-datum-koeken. Ik voelde me gezegend. Ik zat en spoelde droge koek weg met inktzwarte thee. Wij hadden niets te zeggen. Ik had een grote bos ridderspoor meegenomen ter ere van het overlijden van mijn moeder, waarvan zij de getikte vriendin was geweest. Ik ben als haar. Gevormd door dezelfde hand, door dezelfde hand tot milde waanzin gedreven, als wrakhout aangespoeld, uitgeloogd, opgegeven. Even lagen we dus zij aan zij op hetzelfde strand, bezagen elkaar met een blik van herkenning, besnuffelden elkaar als soort- en stalgenoten.
Toen ik wegreed zag ik haar in de achteruitkijkspiegel. Zij stond midden op de weg en zwaaide met wijde armgebaren, alsof wij geliefden waren, alsof wij geliefden waren.
Omdat wij geliefden waren. Omdat wij onze geliefden zijn. Omdat wij zijn als dat wat aanspoelt op een winderig strand. Omdat wij zijn wat wij oprapen en liefkozen, verzorgen als was het te vondeling gelegd. Omdat wij uiteindelijk alleen maar dat zijn wat wij in ons hart te slapen leggen, dat waar wij een bed voor maken.
Wij zijn dat wat aanspoelt en dat wat ons opraapt, wij zijn dat wat ons verzamelt en ons bij elkaar legt als een geraamte van uitgeloogde takken, botten. Wij blazen onszelf tot leven door het zachte weefsel tussen die botten te vormen, door zo zacht, zo leefvoelend te zijn, dat we dat wat toevallig gevonden en bijeengewaaid werd tot eenheid ademen, tot leven leven.
Natuurlijk is zij mijn geliefde, ben ik mijn geliefde, ben ik jouw geliefde.