Zo Licht
De stilte waar we zo hard voor gewerkt hebben, waar we zo ongelofelijk veel misbaar voor gemaakt hebben, is eindelijk hier. Was – natuurlijk – de hele tijd al hier, maar is nu eindelijk binnen handbereik, voelbaar, aanraakbaar, door het voorafgaand kabaal schijnbaar verhevigd, alsof stilte een resultaat is van drukte. De woorden in hun veelvormigheid ebben nog even na, worden schaarser en vallen dan enkel nog sporadisch als druppels waaromheen de stilte zich condenseert.
Wij klommen omhoog, zij aan zij, hijgend. Boven het Samye-klooster waaide het als een oordeel. De demonen die het klooster indertijd hadden verwoest voor zij door Padmasambhava werden getemd – in zijn wijsheid werden doorzien, door zijn alomvattende liefde verzacht, gehouden, versmolten – waren alert, levend, blazend en puffend op het scherpst van de bergrug aanwezig. Terwijl ze altijd al in onze vermoeide, verdwaasde hoofden over alles en iedereen een feilbaar oordeel zoemden waren ze nu plotseling tot leven gebaard en trokken en sjorden ze aan onze te lichte zomerkleding en de schamele planken van het gammele huisje van de monnik die als een hellewachter aan de frontlinie van de vrede zijn post betrokken had. Het deurtje rammelde en de yakboter-kaarsen op de houten vlonder ervoor woeien bijna uit hun lage potten, bogen als zichtbare geesten naar alle kanten alsof ze trachtten te ontsnappen maar door een geheimzinnige kracht aan de aarde gekluisterd waren. Wij wilden kaarsen branden, meer kaarsen, voor meer licht, meer licht voor ons innerlijk onweer, ons innerlijk gedonder, waar ook de rukkende wind ons van schoon leek te willen blazen.
Hij opende de stenen tempel en wij stapten plotseling in vrede, in een roetzwarte wereld gevuld met eindeloos kalm licht, alsof we met een enkele stap het hele gevecht beslecht hadden, al ons menselijk streven in één klap tot vervulling was gekomen. Alsof Padmasabhava met het enkele gebaar van een hand, de beweging van een wenkbrauw, een mondhoek, zijn oude vijanden – ondertrussen vanzelfsprekend zijn trouwste vrienden – het zwijgen opgelegd had. Alsof hij wilde laten zien dat het gevecht door hem en velen met hem lang voor onze tijd gestreden, ook door ons met een enkel gebaar een enkel kleine innerlijke beweging tot een goed einde gebracht kon worden Wij, jij en ik, zuster, broeder, staan altijd aan die frontijn, altijd aan diezelfde drempel met hem, Haar achter ons, naast ons. Zij maakt het gebaar, wij bootsen haar na. Wij heffen een hand, een mondhoek, een innerlijke steen, een innerlijke koelte. Wij blazen onszelf nieuw leven in met fierse winden, met ongetogen verlangen, met bruuske gebaren. Wij maken ons hart horig, ondergeschikt aan een veel groter hart, wij laten onszelf oplossen in een veel groter licht, wij verbazen ons. Ze hebben ons een naam gegeven, maar wij zijn die naam niet. Wij dragen een naam die we zelf nog niet kennen, die zich zal onthullen door onze daden, door wat we doen en zeggen en door wat wij verzwijgen, ongedaan laten. Wij boetseren onszelf uit de wasachtige materie van onze dromen, onze wensen, ons verlangen. Wij trekken een onnavolgbaar spoor van eigenheid en juist daarin lossen wij op. Wij lossen onze naam in door haar te leven.
Wij staan op de top van onze eigen berg als een scherprechter, een zwaardvechter. Wij snijden zin van onzin, niet voor de wereld maar voor onszelf. Wij temmen het geroezemoes van ons hart, vervolgens doen wij één enkele stap en wij bevinden ons in vrede. Daar herkennen wij onszelf en alles en iedereen om ons heen als degene die we werkelijk zijn, naamloos, gewichtloos, tijdloos.
De monnik glimlachte met een verre blik die ons toch allebei persoonlijk raakte en toen wij afdaalden waren wij verderlicht en hilarisch. Wij dwarrelden als sneeuwvlokken naar beneden, als partizanen van een luchtleger, als vlammen uit een drakebek. Beneden gekomen stegen honderden, duizenden, honderdduizend zwarte vogels op, als bij toverslag van de goudverlichte stupa afgetekend tegen het zwartblauw van de vallende avond. Alsof het hele enorme gevaarte, die enorme koepel gewichtloos geworden was en mee de lucht in getild werd.
Zo licht waren wij, zo was het licht. Zo licht is het.