Het Gelaarsde Schaap [VII]
De vlaggenstok van de ziel leek gebroken, haar container, dat wat haar hield, haar vat, haar schip, leek vol gaten en nochtans wist zij zichzelf ondanks – of was het dankzij?– haar gezonken staat, ongeschonden. Dat wat mij opent is dat wat mij heel maakt, dat wat mij aantast maakt mij rond. Ik neem dat erbij, waarvan ik dacht dat het mij beledigt, pijnigt, radbraakt. Ik strek mij uit over die doornige velden, mijn heelheid is groter dan wat ik ‘mijzelf’ placht te noemen.
Hij had mijn gedachten feilloos opgevangen. Waarom niet? Hij brak. Hij brak zijn kleine groene fles in het woelige water tegen de hagelwitte tanden van de tijd. ‘Tik’ zei het en hij zonk. Hij zonk naar zichzelf. Mijn rijzen was zijn zinken.
Toen ik omhoog kwam was zij naar boven gevlucht, zo snel als haar dunne benen haar konden dragen. Boven was ze in de gordijnen geklommen, net zoals de Gelaarsde Kat toen de tovenaar of reus zich veranderd had in een hond of een leeuw. Het was in ieder geval iets dat die kat over zichzelf had afgeroepen en de laarzen van zijn gespeelde ijdelheid werden hem bijna fataal, alsof zijn spel zo echt geworden was dat hij er zelf in omgebracht kon worden. Zo is dat met de meeste van ons: wij geloven zo ernstig in het spel dat wij spelen, dat wij er aan dood gaan.
Dit overwegende klom ze uit de gordijnen en ging aan haar bureautje zitten, ordende haar gedachten, haar kleurpotloden, en nam een besluit. Als ze moest kiezen om ofwel deze te zijn in deze veel te kleine kamer, voor altijd gevangen gehouden in dat wat haar angst in zou boezemen, ofwel dat het zo zou zijn dat ze buiten haar oevers zou treden en zo groot zou worden dat ze met gemak haar eigen angst en nog veel meer, misschien zelfs die van anderen, zou kunnen omvatten, zo heel dat ze haar eigen geschondenheid –maar, wat dat nu precies was, dat kon ze in haar nieuwe weidsheid al haast niet meer vinden – in liefde kon houden, dan koos ze voor het laatste.
Er was opeens geen angst meer. Van binnen was de ontmoeting met wat zij vreesde allang gemaakt, het diende enkel nog in de uiterlijke wereld gestalte te krijgen, en zo stapte ze, met de moed van onontkoombaarheid, langs de treden van de haar o zo vertrouwde trap naar beneden.
Het was alsof ze alles met nieuwe ogen zag. Alsof alles zich aan haar voordeed in een frisse nieuwe gedaante, alsof alles de schil van het gedane doen en van het menen te kennen van zich af had laten glijden en zich nu aan haar liet zien in de onbeschermde schittering van haar mateloze echtheid.