Stilstand [VI]
Ik kwam als nieuw vanonder de steigers vandaan. Ik kijk onwennig in het rond als een kalf op te hoge poten.
In de nacht bezoeken we elkaars huizen. Wat wij bij elkaar gevangen gezet hebben bevrijdt zich via spiralende wenteltrappen die zich vanuit donkerte een weg naar vrijheid boren. Ik ben de hoeder van dit huis en daarmee van alle huizen. Tot mijn verrassing word ook ik gehoed, geborgen gehouden, heel gemaakt, opgepoetst, misschien niet zozeer uit liefde, maar dan toch uit noodzaak: de noodzaak tot liefde.
Misschien heb ik het wel nodeloos gecompliceerd gemaakt. Waarheid is simpelheid, wordt gekenmerkt door eenvoud. Nog eenvoudiger. Wij zijn maar van één ding gemaakt.
Op de bodem van mijn bestaan vraagt een koele donkerte mijn aandacht. Als een tong naar een zere kies, een zeeslang naar een glibberige rots beweegt zich mijn aandacht aalzuiver, vlijmscherp, precies.
Ik stijg omhoog. Ik stijg omhoog in mijn eigen bewustzijn. Vanuit het lang vergetene omhoog, plomp, breed. Waterstuwend. Ik duw mijn tweelingbeeld voor me uit, mijn waterlichaam, mijn ideelichaam, mijn lichtlichaam, mijn prototype. Mijn prototype ziet het daglicht eerst met uitpuilende ogen van water, pas als hij in zijn veelheid van bollingen van mij afgestroomd is, kom ik, als een schim van mijzelf. Hij kijkt rond en kan alleen glazige eenheid van zijn zien. Ik kijk rond en ik zie verscheidenheid.
Hoe roep ik mezelf tot bestaan, waarvandaan kom ik? Wil ik wel geboren worden? Mijn bestaan is gadeslaan. Ik sla gade. Ik registreer. Ik kom zo geluidloos als mogelijk aan de oppervlakte en daar aangekomen installeer ik mijzelf in… stilte, in roerloosheid. Vroeger zou ik op prooi gewacht hebben, maar ik ben al zo lange tijd geleden gestopt met eten, ik heb geen trek meer. Nu wacht ik op… beweging, geluid, iets dat mijn aandacht trekt, iets dat mijn voortgang mogelijk maakt.
Wij wachten. Alle drie wachten wij. Wij wachten op elkaar.
En zo moet ik het laten zijn. Al te vaak heb ik een verhaal voort willen zeulen over onbegaanbare heuvelruggen, langs drooggevallen kreken, mijn tanden stukgebeten op haar taaie huid, om dan, als ik omkeek tot de conclusie te moeten komen dat niemand me gevolgd was. Niemand was achter mij en mijn verhaal aan komen lopen. Nu ben ik vastbesloten het anders te doen. Laat de anderen maar eerst gaan, dan kom ik met mijn verhaal er wel achter aan.