Nachtleven
Ik ving een nachtvlinder in mijn koplampen. Wij waren volledige vreemdelingen voor elkaar, ik in mijn machinewezen en dit dartelend vrije in de avondlucht.
Ik kan zien, maar ik ben ook blind. Ik ben voornamelijk een blinde en daarnaast kan ik ook nog zien. Mijn lichaam is als een blinde mol in de duisternis, het voelt zich een weg, het voelt zich een leven als een worm in een appel. De tempel van het lichaam is het voelpaleis, het voelparadijs, het zijnswezen. Het lichaam is altijd met gesloten ogen, naar binnen luisterend. Omat ik met mijn ogen het lichaam kan zien meen ik dat het lichaam zelf kan kijken, dat het zichzelf in licht baadt.
Ik heb nog steeds de onhebbelijke gewoonte om, zoals dat heet, vrouwen met mijn ogen te verslinden. Het is een rudiment uit een vorig leven waarin ik min of meer door mijn libido bestuurd werd.
De handen van de blinde vrouw masseerden mijn schouders maar reikten diep in mijn lijf, rechtstreeks naar mijn lust, mijn sluimerend verlangen. Er was onmiddellijke aanraking en herkenning, de brand sloeg uit, maar toen ik me omdraaide en naar haar keek, blusten mijn kijkers, mijn ogen, de afstandshouders van de ziel, de dienaars van de rechterlijke macht van mijn zogenaamde bewustzijn, ogenblikkelijk het lichaamsvuur. Ik zag haar blinde ogen en ontkende bij hoog en laag dat ik haar gekend had, ik loochende onze diepe verwantschap, onze gelijkheid, onze vriendschap, het diepe weten van mijn blinde lichaam.
De nachtvlinder lichtte helwit op in de koplampen, maar waarschijnlijk was ze grauw. Ze was één met de avondbries en de lichtgevende velden onder een donkere hemel. Ik was een vreemde in een niet-voelend lichaam met ogen op steeltjes.