Als dan toch nog eens…
‘Ik ben het oog van de wereld. Mijn meer is het oog van de wereld, ik kan alles zien. Ik kan dan misschien wel niet overal naartoe – wegens gebrek aan water – maar ik kan wel alles zien, achter alles zien. Ik kan zelfs met dat wat ik niet kan zien in verbinding treden.’
Karper was innig tevreden met zichzelf zoals hij lag te peinssoezen tussen het mosgroen, het goudgroen. Dwars door het koele water behielden de zonnestralen hun warmte, hij voelde hoe ze op zijn schubben weerkaatsen en toch warmte achterlieten. ‘Schitterend,’ mompelde hij voor zichzelf het woord dat hij vond passen bij de situatie waarin hij zich bevond. Het was opmerkelijk. Karper was zich terdege bewust van zijn eigen schittering, zijn eigen goddellijke verschijning, zijn eigen majesteit, zonder dat hij er op een of ander manier mee op de loop ging.
‘De wereld rijpt in mij en ik rijp in de wereld… hmm, zo goed, zo fluistergoed, zo één in ander, zo ik in ander. Ik in karper, karper in meer, meer in wereld, wereld in meer, meer in karper, karper in mij. De wereld is een legpuzzel waar gewoon geen plek is voor een ontbrekend stukje. Zij is altijd kloppend, altijd vol van zelf.’ Het was zalig. Dit was het optimum. Niet bewegen, hangend in het water, overpeinzen. ‘Tot ontstaan komen door te laten gaan van bestaan.’ Karper maakte een hele flauwe beweging met zijn staart. Niet om vooruit te komen, oh nee. Enkel en alleen om wat water langs zijn gladde lijf te doen stromen, wat fris water door zijn kieuwen te laten gaan.
Als hij daar zo hing, gewichtloos, tijdloos, eeuwig, moest hij er altijd voor waken zich niet in suffigheid, vergetelheid te verliezen. Subliem zijn was een subtiele bezigheid die aan precieze eisen moest voldoen. Het was als het bouwen met lucht, het bouwen met water. Het was als de bouwtekening van een waterval, je moest het heel precies ten uitvoer brengen. Elke waterdrop op precies de juiste plaats hangend in de lucht. Deze complexe samenhang construeren, het zonlicht op elk onderdeel doen vallen, er zwijgend doorheen zwemmen in gedachten, tot het helemaal goed was, kloppend. Dan, bij wijze van spel, bij wijze van experiment, het oorverdovende aanzetten. Die hele massa in beweging zien komen, dan weer stopzetten. Hier en daar een druppel verplaatsen.
Had karper nog wensen? Dat was de grote vraag, dat was zijn grote vraag. Misschien had hij ze wel, maar kon hij er alleen maar niet mee in contact komen. Misschien, aan de andere kant, had hij ze eenvoudigweg niet en verbeelde hij zichzelf alleen maar dat hij ze eigenlijk zou moeten hebben, omdat… nu ja, omdat iedereen ze leek te hebben.
Jaren gingen zo voorbij. in sublimiteit, terwijl alles zijn plaats had. Karper had zijn plaats in meer en de hele wereld had zijn plaats in karper.
Toen hij bijna was uitgeleefd, ten einde geleefd, ten einde gezwommen, gebeurde er toch nog iets onverwachts. Als hij er later op terug had kunnen kijken, had hij vast tegen zichzelf gezegd dat hij het op de een of ander manier had voelen aankomen. Dat hij het had kunnen voelen aan zijn vinnen.
Het was begonnen met een gerucht, tussen de andere berichten die doorgaans woordloos doorgefluisterd worden als een zweem van… vers water. Dat was het. Een geur, een koelte, een vreemdheid van ander water dwaalde door de plas. Angstaanjagend, zinsbegoochelend, verleidelijk, misplaatst. Er was meer! Er zou dus toch meer zijn?! Meer dan dit meer? Er waren meer meren dan enkel dit meer. Karper hield van woordspelingen. Ze deden hem zacht grinniken in zichzelf, zodat de voelsprieten rond zijn bek begonnen te trillen. Zijn meer had hij hoogst privé voor zichzelf altijd ‘meest’ genoemd, de baas boven de bazen, zijn meer. Nu bleek dat er meer was, een misschien wel veel goter, anders, was karper niet teleurgsteld of boos, maar enkel nieuwsgierig en toch ook een beetje beschaamd. Een verwarrende draaikolk van gevoelns. Plotselinge pijn van gemis, van verspeelde kans, een steek van verlangen doorstak zijn oude ribbekast als een dwars geschoten graat, sidderaal van verlangen. Als dan toch nog eens…