Desondanks
Hoe stevig een toren ook gegrondvest is, dat wat zich in de toren bevindt zal er alles aan doen om de toren teniet te doen, neer te halen, af te doen breken. Wij denken dat ziektes slecht zijn, vermijd dienen te worden, maar, is dat waar? Wij zijn als torens tegen elkaar geplaatst, het zuur uit de ene toren tast de grondvesten uit de andere aan. Als de vijand een stad of een kasteel verovert kan hij twee dingen doen. Of hij maakt het zich eigen, versterkt de schansen en wordt weekdier in andermans schelp of hij breekt de toren tot de bodem af.
Guy de Maupassant schrijft steeds weer over hoe edele jonge lieden zich vergrijpen aan de weerloze dochters van diegenen die hun dienen. Hoe dat wat zogenaamd edel is zich buiten zijn eigen muren tegoed doet aan dat wat groen en fris is, hoe het zaad als salpeterzuur de omgeving vergiftigt, en uiteindelijk door schuldgevoel of misplaatste heldhaftigheid, vaak geholpen door alcohol, het brein verwekelijkt. Of hoe er sprake is van een vreemd soort gerechtigheid wanneer het stuifmeel van de ene boom de andere bereikt, ondanks weer- en afstand. De weeromstuit is altijd in actie. Torens staan vaak in poelen van mistroostig groen water. Waar komt dat water vandaan? Wie heeft er zoveel gehuild? De jonkvrouwe die erin opgesloten was? Het vrouwelijke dat zich hoe dan ook zal bevrijden, is het niet ondanks dan toch zeker dankzij de muren die haar gevangen houden. De muren als transportmiddel, de muur als deur. Torens vol schaamte, vol schuldgevoel, dansen ongemakkelijk op hun grondvesten, geen steen blijft op de ander. Hoe hoger de muur, hoe dieper de val, maar vaker is het een krachteloos verglijden, iets van ontbinding, inlossen. Het heeft met verlangen te maken. Verlangen naar vergetelheid, naar gehouden worden, gezien worden, naar zelfkennis. Niet het slijpen van de geest, maar haar vermolming schijnt verlossing te brengen. Wijsheid desondanks. Zwakheid als meesterlijke eindzet in een lange schakeling van opeenstapeling van stenen. Oude muren die schuldbekennen.
Het toelaten van vreemdelingen binnen de kasteelmuren. Inderdaad ja, het is het begin van het einde. Het begin van het einde van iets dat allang afgelopen had mogen zijn, maar wie ben ik om dat te zeggen, alles heeft immers zijn tijd. Hoe het andere het een binnenstebuiten keert. Hoe het ene zich ertegen verzet maar uiteindelijk niets anders kan doen dan meegeven. Kijk hoe het zichzelf, uiteindelijk enthousiast geworden, met vliegende vaart ontstapelt. Zeven torens zijn wij waarmee wij even zovele dalen vol zullen gooien. Wij groeien lange haren, waarlangs wij omlaag hopen te klimmen om te ontkomen aan onze eigen tyrannie, onze eigen gevangenis. Kijk daar rijdt hij, onze bevrijder. Hij gaat te paard, hij draagt onze kleuren maar, ocharm, ook hij is in een harnas gevangen. Wij noemen het de middeleeuwen, maar het is een feest van herkenning. Wij zijn dezelfde. De één draagt een blik, de ander een blikopener, als toernooiridders stormen we op elkaar af. Niet om elkaar te beschadigen, maar om elkaar te bervijden. Weer anderen gebruiken explosieven om ons wat lucht te verschaffen. Allemaal werken ze eendrachtig aan hetzelfde: vrijheid, waarheid, licht, ruimte, liefde. Wij verstaan elkaar weliswaar niet, maar wie zegt dat dat nodig is. Het grote werk wordt dan misschien wel door onze handen verricht, maar ons verstand weet nergens van. Wil nergens van weten. Wij worden geleid door onze onnozelheid, door het heetst van onze instincten, het onbewuste dat steeds een stap voor ons uit het juiste veroorzaakt.
Stapels van stenen noemen zichzelf torens, het vocht van vuige gedachten, van schaamte, angst en medelijden tast die muren aan. Dat vocht wordt als vanzelf door die steen naar buiten getranspireerd. Dat vocht is hetzelfde als die stenen. De steen van afgescheidenheid, van hoogmoed, van heerszucht en slavernij is dezelfde als de traan van de schaamte daarvoor. Alles is zijn gelijke, zijn weerspraak vanaf het moment van ontstaan. Wij denken monumenten van doorluchtigheid gebouwd te hebben, maar het zijn monumenten van gebrek, van onnozelhied, van misplaatste ijver, van ik meer dan jij. Toen de wapens zo krachtig waren geworden dat muren en torens geen verweer meer vormden wierpen de steden als bevallige dames hun grauwe mantels van zich. Wat het verstand niet wil weten, dat weet het lichaam. Wat de kamer vergeten wil, onthouden de muren.