Wat overblijft
Of jij iets mag zeggen? Maar natuurlijk, alsjeblieft! Spreek! Zing je lied. Zwijg je lied. Wees het lied. Niemand is gebaat bij je terughoudendheid. Jij bent het grootste geschenk aan deze wereld. Jij bent van alle tijden en van alle tijden de mooiste, de liefste.
En of we dan naar je zullen luisteren?
Ja, hoor eens, het stellen van voorwaarden vooraf lijkt me niet wenselijk. Eh, ik bedoel, natuurlijk zullen we naar je luisteren, maar uiteindelijk gaat het daar niet om. Luister je naar je zelf? Dat is de vraag. Luister je zelf naar je eigen spreken, je zuchten, je verlangen, je verglijden, je onwetendheid, je stilte?
Jij die naar jezelf luistert. Jij die je ogen sluit en naar binnen voelt. Dat is het grootste geschenk, dat is voor mij althans van een onweerlegbare schoonheid.
En je aarzelen, en je niet zeker weten. Het willen verbergen ervan, waardoor het juist zo zichtbaar wordt. Je ouderdom. Je vergevingsgezindheid naar jezelf. Je bereidheid steeds weer nieuw te zijn, nieuwe adem te scheppen. Weer opnieuw te kijken. Je bent onweersproken schitterend, alleen… je ziet het niet. Dat is het pijnlijke van deze hele geschiedenis. Dat je al die tijd denkt dat je niet genoeg bent, niet genoeg voor de wereld, niet genoeg voor jezelf, terwijl alles in een gouden licht om je heendanst. Alles niet aflatend bezig is je te zegenen, te herbergen, je vast te houden.
Soms als iets je pijn doet of je tegen lijkt te zitten, dan heb je zo’n… primitieve manier om het uit te leggen.
Ik doe dat alleen maar om je dichter bij me te hebben, je te openen, je rijp te maken voor alles wat goed is en dichtbij.
Je gelooft me niet. Je denkt dat ik het over iemand anders heb, maar er is er maar één voor mij. Dat ben jij. Ik zet alles op jou, mijn hele hebben en houden. Ik sterf voor je, aan je.
Hoe gaat het met je. Ik vraag het je. Je aarzelt.
Je vraagt je af of je moet vertellen over je fysieke ongemakken, je vermoeidheid, de onbuigzaamheid van je geliefde. Zou het anders moeten zijn? Zou hij of zij anders moeten zijn? Zou de zwaartekracht anders moeten zijn? Anders moeten werken? Wat bedoel je met anders. Andere kleuren? Ander eten? Meer geluk?
Je lacht. Meer geluk dus. Ja, ik wist het wel, je lacht weer.
Maar, lieverd, waar komt dat geluk dan vandaan? Is dat wat je ongeluk noemt niet dat wat je duwt naar waar je blijkbaar wezen moet. En is het daardoor niet onderdeel van dat geluk, noodzakelijke voorwaarde ervoor?
Dus, spreek op. Wat heb je op je lever? Wat is je verlangen? Hoe zou het er volgens jou dan wel uit moeten zien? Zou dat wat je zegt niet eenvoudig het lied kunnen zijn dat het verlangen doet ontwaken en zou dat verlangen op haar beurt niet de vervulling – ja, dat is lastig – van datzelfde verlangen kunnen zijn. Het verlangen als een roep. Het weerkaatsen van die roep als het antwoord. De wereld als rotswand. Jij die schreeuwt als de creator. Het antwoord het weerkaatsen.
We kunnen daar sentimenteel over doen. We kunnen er in alle naaktheid naar kijken. Voel je de… schittering? Het is allemaal van hetzelfde materiaal gemaakt. Jij, de rots, je stem, je verlangen. Het gemis als motor. Als goedkope energie, als zwaartekracht die alles naar zich toetrekt, die alles samenbrengt. Wij maken hogere en lagere sprongen, maar komen toch steeds weer op de aarde terecht. Wat is er? Wat is er dat er is en wat zijn de ideeën daarover? Laat de schaal van je ideeën vallen, laat hem breken. Laat hem één keer in zijn geheel geluidloos opstuiten en vervolgens in duizend stukken uiteenspatten. Wat stuk valt is de idee over jezelf. Wat blijft is wat overblijft, als alles wat niet ter zake doet stukvalt, uiteenvalt.
ik vind je erg mooi, in de traagheid waarmee je door de dag gaat, je verlegenheid is een sierraad. Je glimlacht, je gelooft me maar half. Je zou jezelf nu even in de spiegel moeten zien. Je leeft en er is vast nog wel iets bij je in de buurt dat je opnieuw aan zou kunnen raken, iets dat verrassend is van zachtheid, van nieuwheid, van vreemdheid.
Zie je, je leeft. Het is… miraculeus. Het is niet uit te leggen, dichtbij, oogverblindend.
Ga vanavond naar bed met jezelf, met het raadsel dat je bent, de grote onbekende. Sla je armen om je heen. Fluister iets wat alleen jij mag horen. Heb een geheim met jezelf. Draag jezelf door de dag, door de nacht. Sla je vleugels uit in het ongeziene, het ongedroomde. Als niet jij, zeg me, wie dan wel?
Ik moet je een geheim verklappen. Er is geen ander. Het is alleen maar jij. Er is maar één deur, jij bent die deur. Jij bent mijn hypothenusa, mijn toeverlaat, mijn schild ende betrouwen. Mijn veilige haven, mijn … ja mijn geluk. Je ogen zijn als libellen, wimperslagend boven een meer van oneindige diepte, van oneindige helderheid. Jij bent de drager van het raadsel; en ik?
Ja, wie ben jij dan? Je vraagt het mij met een lach maar ook met een zekere stelligheid, alsof je me van je af wilt duwen, alsof ik te dichtbij gekomen ben. Ik vind het best. Ik laat me graag duwen. Ik vind het fijn dat je me duwt, dat je me aanraakt. En wie ik ben? Je hebt het allang geraden. Achter die wimpers dat peilloze meer, deze aanrakingen, jij en ik, wij tweeën, van hetzelfde, van hetzelfde hout, hetzelfde laken een pak Jij voor mij als ik voor jou. Ja duw me maar, lach maar!