Altijd Wind Mee
Twee van de eerste wielrenners, broers die in Parijs woonden, hadden een bijzondere trainingsmethode. Ze hadden er een hekel aan om tegen de wind in te fietsen en dus trainden ze altijd met de wind mee. De hele dag fietsten ze met de wind in de rug om ’s avonds per trein terug te keren. Zelfs dat laatste was altijd relatief probleemloos omdat in Parijs alle spoorlijnen samen komen.
Het klinkt te simpel voor woorden, maar zouden wij niet iets van hen kunnen leren? Waarom zouden we niet gewoon ’s ochtend kunnen kijken uit welke hoek de wind waait om dan simpelweg de rest van de dag die kant op te leven? ’S avonds zouden ook wij dan weer heel eenvoudig thuis kunnen komen, want alle verbindingslijnen komen immers samen in het Parijs van ons hart. Gewoon meeleven met de stroom? Ons mee laten voeren naar waar we blijkbaar wezen moeten in plaats van onze eigen wil te volgen naar een plek die we uitverkoren hebben wegens het onnozele feit dat we die plek menen te kennen of er van gehoord hebben.
Ik hoor de tegenwerpingen al. Die jongens zouden tegenwoordig nooit meer kampioen kunnen worden. En… hoe kan je op die manier nu ooit karakter opbouwen? Het zit in het leven toch ook wel eens tegen? Het zou wat zijn als je dan meteen, bij de minste of geringste tegenwind, van richting zou veranderen.
Ja inderdaad. Misschien zou het inderdaad wat zijn. Het leven zou zonder weerstand verlopen. In plaats van dat wat men karakter noemt, doorzettingsvermogen, een vechtersmentaliteit, het vermogen om af te zien, allemaal kwaliteiten die in de wielrennerij van het allerhoogste belang geacht worden, zouden er andere eigenschappen in ons tot ontwikkeling komen. Een gevoeligheid voor de omstandigheden, een gevoel voor uit welke hoek de wind waait, aanpassingsvermogen, flexibiliteit, het vermogen zich te schikken en over te geven, ontvankelijkheid voor dat wat op onze weg komt, dankbaarheid. En daarnaast: je komt nog eens ergens, waarschijnlijk op plekken die je van tevoren niet voor mogelijk hebt gehouden.
Zo liftte ik vroeger door Frankrijk. Na uren wachten in de brandende zon – wat klinkt dat lekker hè – accepteerde ik elke lift die ik kon krijgen. Het voelde dan zo goed om in een auto te zitten en eindelijk vooruit te komen, dat ik me gewoon liet meevoeren naar precies dat ene piepkleine dorpje waar de bakker ’s morgens in alle vroegte al een stokbroodje voor me had staan bakken, dat ik, als ik me niet had laten meevoeren, nooit bij hem op had kunnen halen.
Zo ben ik nu bijvoorbeeld al schrijvend op deze plek terecht gekomen. Er is weliswaar in geen velden of wegen een bakker te zien, maar het kan niet anders of er moet zich hier ergens in de buurt een station bevinden, met een trein die me naar huis brengt.