Alles op de Juiste Plek
Ik loste bijna op in het zonlicht, het weerkaatslicht, het stoflicht doorheen ramen, winkelruiten, het verschuivend perspectief waarbinnen de avond viel. Hoe verder we kwamen, des te dieper viel de avond.
Ik kneep steeds mijn ogen dicht als een kat, ik spon. Later vond ik mijn plekje in een slonzig hotel. Slonzig niet als een verwijt, maar meer als een romige omhulling. Ik vind altijd mijn plek. Alles vindt altijd zijn plek, omdat alles net als water het laagste punt opzoekt.
Ik was met een groep mensen. Hun licht weerkaatste zich in de vensters van anderen. We waren transparant van toegankelijkheid. Door onszelf heen konden we de ander zien en doorheen de ander zagen we onszelf. Af en toe kneep ik mijn ogen dicht in het felle licht, het weerkaatslicht.
Alles, maar dan ook werkelijk alles ontvouwde zich zoals het… het had geen keus dan om – eenmaal losgelaten – de juiste plek in te nemen.
En ik dan, of, en jij dan, vroeg een verre schaduw van een oude vriend. We glimlachten. Het was eigenlijk geen vraag meer, sinds alles immers op de juiste plaats lag en ieder rustte in uitgelezen eigenheid. Vreemd genoeg leek juist daardoor alles ineens inwisselbaar. Gelijkwaardig, gelijkaardig
Wij droommompelden in onze halfslaap en schurkten op vriendelijke, lieve en dierlijke wijze onze lichamen tegen elkaar. In de droomwereld was blijkbaar geoorloofd wat in de wakkere wereld geheim had moeten blijven. In de droomwereld gebeurt blijkbaar wat in de wakkere wereld verboden is.
Alles krijgt altijd een plek. Ik zoek als water naar een uitgang van dit verhaal. Ik hoop mij op tegen de drempel, ik lek weg langs een spleet in de rotswand. Ik lig in jouw armen, in Orfeus armen, in de armen van de Grote Moedergod. Ik fluit door mijn neus. Ik doe niets en doordat ik niets doe wordt het juiste gedaan.