Buurman van Dakloosheid
Ik gleed met mijn geschreven voeten over de lakens mijn bed uit. Of eigenlijk waren het de voeten van Anna Blaman, want ik had net een verhaal van haar gelezen en het was net of alles zich enkel nog door haar woorden aan mij voor wilde doen. Met dat precieze voelen, maar ook met dat verhaal over de wereld, dat tussen ons en de wereld in kan gaan staan. Deze voeten, dit laken. Deze persoon met dit gemis, alsof het leven iets anders zou moeten zijn dan wat het klaarblijkelijk is, zodat het leven eigenlijk nooit woordloos genoten kan worden, nooit tegemoet getreden als iets onbenoembaars zijnd.
Ik bekommer me er allang niet meer om begrepen te worden. Zo lijkt het althans. Zo laat ik ongearticuleerd de woorden uit mijn mond kruimelen, morsen. Een morsige man, nurks. Het blauwe licht dat uit de wat hoger gelegen kamer schijnt. Met flarden muziek, een man en een vrouw die zich afzonderen van het feestgewoel. Hun schaduwen die zich naar elkaar neigen op het balkon. Als gazellen, als dorstig.
Ik las haar Eenzaam Avontuur toen ik in mijn eentje aan het liften was. Ik liftte als het ware gelijktijdig door dat boek en door Zuid-Frankrijk. Als ik niet meegenomen werd, zat ik uren in dat boek, als ik wel meegenomen werd zat ik in een auto. Ik nam eigenlijk nooit de moeite te vragen waar we precies heen gingen. Ik vond het al heel wat dat we vooruitkwamen, dat het bewoog, dat het landschap om ons heen bewoog. Dat de globe een ander deel onder ons tevoorschijn draaide als een toverbal. Ik was toch eigenlijk al die tijd al precies waar ik wezen moest. Net als nu.
De voet, mijn voet, haar voet glijdend over het laken. De wereld die net even buiten bereik lijkt al die tijd, omdat hij zonodig onder woorden gebracht moet worden. Uiteindelijk leef je dan in een wereld van woorden, van omschrijvingen, van stemmingen. Dat is waarachtig iets waaraan je zou willen ontsnappen. Het is heel natuurlijk dat je dan rare dingen gaat doen, iets met scherpe voorwerpen die de donzen deken doen doorsnijden. Iets dat door de laag van woorden heen het vlees zoekt te raken, het onbeschreven gevoel, de naaktheid.
Tastwoorden, woorden met voelsprieten, woorden als lenige begerige handen, woorden als wellustige tongen, slangen. Zelfzuchtig glibberende woorden. Woorden als stoeptegels, saai, maar betrouwbaar. Tegelzetter zijn, stratenmaker. Je eigen fantasie volgen bij het leggen van de klinkers en de medeklinkers. Accuraat zijn, terzake kundig.
Elkaar door de ragdunne sluier van leven een hand geven, zielgenoot zijn, elkaar met weinig woorden begrijpen. Tot leven wekken, in de armen nemen. Met de voeten van Anna Blaman over het laken gaan, het bed delen met iemand die er helemaal niet is. Die tederheid dan eindelijk toch vinden. Wij zijn erg dicht bij elkaar allemaal. Er zijn slechts dunne sluiers tussen ons. Tussen ons levenden en tussen de doden en de levenden.
Even dacht ik dat je hier was. Ik voelde je hand op mijn arm, je adem, je vergezicht. Ik doorleef jou in mij. Ik neem je in me op en draag je verder. Geen romantiek. Tastschrijven, aanraken, uitvinden. In dit toverlandschap rondlopen. Alles aanraken, in goud veranderen, in zachtheid, in openbaarheid, in deur, in openbaring, in ontboezeming.
Naast mij woonde een jongen met lange tanden en een scheef gezicht. Hij dwong mij met hem te praten. Ik vond dat terecht, ik vond het ook goed. Ik leende elektriciteit van hem in het begin. Later is de elektriciteit bij hem afgesloten. Hij betaalde al geen huur meer omdat het dak lekte en toen hij op een gegeven moment ook geen elektriciteit meer betaalde is het bij hem afgesloten en dat was het begin van het einde. Hij verlichtte vanaf dat moment zijn huis met kaarsen. Op de bovenverdieping is er toen één omgevallen. Ik zag de weerschijn van de vlammen door de gordijnen toen ik in bed lag. Ik ging inderhaast met ongeschreven voeten het bed uit. Ik raakte niet echt in paniek of zo, maar ik nam wel vreemde dingen mee in mijn ochtendjas: twee leesbrillen en de sleutels van mijn huis. Die laatste kwamen nog goed van pas.
Ik was bang dat hij lag te slapen. Ik trapte de deur van zijn huis in – dat klinkt allemachtig stoer, maar zijn huis zat enkel op slot met een klein schuifje of misschien wel een kromme spijker. Hij was er niet maar ik stond wel even voor de muur van vuur, oog in oog. Daarna buiten gewacht, zoals dat hoort in pyjama.
Zo traag als een brandweerman kan zijn. Bewonderenswaardig. Het huis van mijn buurman werd dichtgespijkerd en vanaf die dag was hij dakloos. Maar de eerste nachten kwam hij steeds terug. Dan brak hij in, in zijn eigen huis. Haalde de plank weg die voor de deur zat en liet zich als een aal naar binnen glijden. Die huizen worden nu afgebroken.
Ook de zolder waar de duiven woonden. Eerst vijf, toen tien en daarna vijftig. Ik zat altijd met een zeker risico van losse flodders in mijn tuintje. De duiven zijn nu dakloos, maar ze kunnen het, net als mijn buurman, nog niet helemaal geloven. Ze komen steeds terug naar de grenzeloosheid waar eens hun huis was. Wat nu dus hun huis is.
Het plaatje is een detail van het schilderij dat ik van mijn buurman kreeg.
Het ga je goed, vriend!