De Hond van Mozes
Mozes staf was een slang, werd een slang, werd een staf. Hij sloeg zich er een weg mee door de rode zee. Hij sloeg op de rots en er was water. Mozes in ons loopt rond met zijn slangestaf en slaat op de rotswand. Water, water, water, in no-time staat het tot aan zijn knieën.
God vroeg Mozes: ga rond in de wereld en vind iemand die in alles minder is dan jou en breng hem hier bij mij. Mozes ging op weg, maar waar hij ook keek en wie hij ook ontmoette nergens vond hij iemand die minder was. In ieder die hij tegenkwam herkende hij kwaliteiten die groter waren dan die van hemzelf. Toen hij uiteindelijk moest erkennen dat hij niemand kon vinden, en de berg weer opliep naar God om Hem dat te vertellen, zag hij een dode hond liggen. Wel, dacht hij bij zichzelf, dit is een hond, ik ben een mens, bovendien, deze hond is dood en ik ben levend, misschien heb ik eindelijk gevonden wat ik zocht. Hij haakte het kromme uiteinde van zijn staf in de bek van de hond en begon hem met zich mee te slepen, maar terwijl hij dat deed krulden de lippen van de hond omhoog en ontblootten zich een rij prachtige sterke witte tanden. Mozes dacht aan zijn eigen tanden, schudde zijn hoofd en liet de hond liggen. Zo kwam hij met lege handen voor God te staan, aan wie hij niets hoefde uit te leggen.
Mozes, sprak God, het is goed je hier alleen te zien, want als je nog één meter verder was gelopen met die dode hond, dan had ik me voor altijd van je afgewend.
Is Mozes blind? Ik weet het niet meer. Het is ook zo lang geleden. Hij pakt de slang op die een staf wordt, of nee, het is andersom. Hij slaat water uit de rots. Wij zijn die rots. Mozes komt niet in het beloofde land. Hij sterft voordat ze er aankomen. En het beloofde land is zo dichtbij. Het is niet daar, het is hier. Wij zijn het beloofde land. Wij zijn in het beloofde land, beter gezegd, het Beloofde Land is in ons. Sla met je staf op de rots. Zie, water stroomt uit de rots. Je bent zo… vruchtbaar. Je ogen zijn als die van duizend gazellen. Het land van melk en honing ben jij. Melk van boven en honing van beneden. Ik ben een bij, een vlinder, ik laat me op mijn knieën vallen, voor het gouden kalf dat ik van jou gemaakt heb. Mijn slang wordt een staf.
Mozes valt, voorover, languit het beloofde land binnen. Weliswaar dood, maar desalniettemin, aangekomen. Weliswaar dood maar toch ook weer levend genoeg om in ons te draaien en te dansen en onophoudelijk water uit onze versteende rotswand te slaan.
Wij zijn de hond van Mozes. Hij sleept ons maar een paar passen voort. De rest moeten we zelf doen. Wij tonen de wereld onze gouden tand, onze kronen, onze bruggen, ons kunstgebit, onze tandeloosheid en toch kunnen we niet anders dan goed genoeg zijn.