De Ziel als Schaapwoord [III]
‘Lief meisje…’ opeens klinkt er een onzekere, schorre stem in het donker.
Meisje schrikt niet, integendeel, ze is gerustgesteld, tevreden dat haar roepen blijkbaar toch gehoor gevonden heeft. Dat haar smeken, haar huilen eindelijk iets opgeleverd heeft, iets gemaakt, gebouwd, iets voor elkaar gekregen. Bijna was ze aan zichzelf gaan twijfelen, maar echt getwijfeld heeft ze nooit.
Het was niet te zeggen waar de stem precies vandaan kwam. Was het uit een vergeten hoek van het oude botenhuis, of eerder uit een vergeten laag van haar eigen onderbewustzijn? Het was waarschijnlijk niet iets dat dit leven gestalte had gekregen, maar veeleer iets voortkomend uit een van de vele windsels die de ziel van vorige levens met zich mee draagt, weefsels met patronen waarin kleuren met een zekere regelmaat terugkeren, patronen gecreëerd door de neigingen van de ziel. Men kan zich voorstellen dat bijvoorbeeld een lichte plek die op min of meer regelmatige wijze in het patroon terugkeert, op een zeker moment door de verschillende lagen heen in elkaars verlengde komen te liggen en zodoende een corridor vormen, een lichte corridor van de ziel naar het veel grotere.
Uit zo een corridor sprak die stem.
Daar dreef iets langs en wits, ter grootte van een middelgrote kano. Je zou het makkelijk voor een melkachtige weerkaatsing van een van de daklichten kunnen houden, ware het niet dat het bewoog. Het gleed zachtjes vanonder de tegenover gelegen steigerkant vandaan en gleed naar het midden van het open water. Meisje hield haar adem in. Eindelijk. Eindelijk zou het leven haar beroeren met iets… iets onoverkomelijks, iets echts, iets dat misschien wel pijnlijk zou zijn, maar mede daardoor dan toch in ieder geval oprecht.
De vorm bewoog niet meer maar leek te stijgen in het water, het was alsof een reusachtige lens de vage lange vorm langzaam scherp stelde, zodat de onduidelijke gestalte traag maar zeker scherpe contouren kreeg. Uiteindelijk kwamen gedeelten van de vorm boven water, dat kon ze zien aan de rimpelingen op de oppervalkte en de weerkaatsing van het zwakke maanlicht in de opbollende vormen.
‘Wees niet bang, lief meisje, schrik niet.’ De stem sprak als een bezwering, als een gebed.
Meisje keek naar de vorm die ze allang herkend maar voor zichzelf nog niet benoemd had. Van binnen had ze de vorm weliswaar al wel een naam gegeven, maar ze had die naam nog niet uitgesproken, alsof ze met het uitspreken ervan de vorm definief gestalte zou geven, alsof er dan, voor hen allebei, geen weg terug meer zou zijn.
In de twee grootste bolvormige rondingen die boven het water uitstaken openden zich langzaam en gelijktijdig twee spleten. En toen keek Meisje recht in twee ogen waaruit zulk een enorme eenzaamheid sprak dat ze al haar eigen angst vergat.