De Zuidkant
Het lijf is verrassend moe. Moe omdat het uitbundig meegedaan heeft aan de upswing van zomer, verrassend omdat het zo levendig voelt, de moeheid voelt levendig.
Dat zal straks ook zo met de dood zijn. Hoe verrassend levendig, wat een upswing, wat een verrassing.
Hij had het hele proces doorlopen. Het ouder worden, de gebreken, een ziekte hier en daar, het besef dat het niet lang meer zou duren, het besef dat de tijd was gekomen. Geen spoor van emoties. Waarom ook. Het voelde zo bekend, zo herhalen van het reeds gedane doen, dat het op hem over kwam als een dan wel geen dagelijkse, maar dan zeker toch wel levenlijkse routine. Het lijf houden, vasthouden en dan loslaten, vliegen zonder vleugels, doorschieten in dat wat niet is.
De herinneringen, het geboortekanaal waardoorheen zelf zovaak in opperste vervoering op en neer, althans gedeeltelijk, dan het uitbarsten aan de oppervlakte als een luchtbel, als een zwemmer vanuit grote diepte, openspattend in licht en weidsheid. Het altijd geweten hebben daarvan. De vergeefsheid van alle onzin die hemhaar in de weg had gestaan zwaaide en juichte als een massa vage bermtoeristen langs de snelweg naar glorie.
Waarom al die tijd wachten? Waarom al dat wat toch verloren gaat nog meegesleept? Waarom niet nu reeds bevrijd overgaan tot het ontmoeten in diepte, tot het zijn in vrijheid, tot het grote rusten, tot het enkel doen van dat wat toch al gedaan wordt. Waarom niet nu in vrede zijn met al wat die vrede lijkt te bedreigen, waarom de handdoek niet in de ring gegooid, waarom het moede hoofd niet te ruste gelegd, de O van overgave met overgave uitgespeld, uitgezongen?
Wij wonen aan de zuidkant van het leven. Altijd zon. Regen op bestelling.
’S nachts eten de reeën de knoppen van onze tulpen. Zoo vredig, zo ongehoord.
Wij denken dat alle ontmoetingen die er zijn via ons lopen, ons als persoon, ons als mensensoort. Wat een ijdele vergissing! Alles ontmoet elkaar buiten ons om, constant, de hele tijd, altijd en overal. Wij zijn er alleen slechts af en toe getuigen van. Zoals die keer dat ik in de diepzwarte nacht een ontmoeting zag tussen een paard en een kat. De zwarte kat was van een draaiende aanraakbare dichtbijheid vlakbij het hek, terwijl het paard af en aan galoppeerde, de grond allemachtig deed dreunen en klonten aarde van onder zijn hoeven weg deed wegspringen. Ik was verbijsterd, vernietigd, verkleind. Voor even tot ware proporties teruggebracht.
Dat is precies wat er vanavond gaat gebeuren, morgen, overmorgen, wanneer het mijn tijd is. Tot ware proporties terug gebracht en daardoor oneindig. Want dat wat zijn ware proporties heeft vindt zijn einde niet, is oneindig groot in haar eigen tuin, leeft voor altijd in haar eigen tijd.
Wij zijn schaaldieren, knikkers die elkaar enkel op bepaald punten kunnen raken. Op die punten gaan werelden volledig vloeibaar in elkaar over. We lijken knikkers maar van binnen is het gelei, soep, stroom van gedachten. Ik kluts mijn eitje. Ik maak een omelet met van alles erin. Mijn bomen groeien tot aan de hemel, zij hebben geen keus. Alles vindt magistraal de juiste richting. Ik sta erbij en kijk ernaar, met open mond, het is verbazingwekkend dit majesteitelijk langzame vuurwerk, dit trage stollen dit voortdurend smelten, dit onophoudelijk tot stand gebracht worden.