Een gewoon gesprek met God
Ik zei tegen hem dat hij zich vroeger toch wel erg wreed, partijdig en ijverzuchtig had gedragen en dat hij zich daarmee, althans in mijn ogen, onsterfelijk belachelijk had gemaakt, of belachelijk onsterfelijk – wat misschien wel op hetzelfde neerkomt – en daarmee zijn geloofwaardigheid, wat mij betreft, volledig had verspeeld.
Hij reageerde helemaal niet verbolgen of bestraffend, zoals ik eigenlijk min of meer verwacht had dat hij zou doen, zelfs niet eens meesmuilend of verongelijkt omdat ik hem niet respectvol bejegend zou hebben. Dat viel dus alleszins mee. Hij leek zelfs opgeruimd en monter, alsof het hem wel beviel dat ik zo vrijuit sprak.
– ‘Je moet één ding niet vergeten,’ zei hij, terwijl hij een denkbeeldig pluisje van zijn blauwe mantel veegde, alsof hij met dat enkele gebaar zijn hele blazoen kon zuiveren, ‘er is altijd gezegd dat jullie naar mijn evenbeeld geschapen zouden zijn, maar dat is een misverstand. Het is altijd andersom geweest: jullie zijn het die mij hebben geschapen naar jullie evenbeeld.’
Dat was het hele gesprek.
En het was ook genoeg, meer dan genoeg. Ik vond het een grandioos antwoord.
De dag daarop was het tijd om naar mijn leraar te gaan, mijn meester, degene waartegen ik ooit gezegd had: jij weet meer dan ik, leer mij, leer mij van God. Degene ook waarop ik zo boos was omdat hij zo boos was geweest.
Daar zat hij weer in zijn blauwe mantel. Ik groet hem, ik kniel bij hem, ik kus hem, ik ga naast hem zitten. Jazeker het voelt goed. Het is goed om bij hem te zijn, laat daar geen misverstand over bestaan. Dan moet ik hem de vraag stellen waarvoor ik gekomen ben.
– ‘Waarom heeft u nooit van mij willen leren?’
Eerlijk, dat was de vraag die na dat antwoord van God bij me opgekomen was. Hij kijkt mij aan van onder zijn zware wenkbrauwen. Hij noemt mijn naam, hij schudt zijn hoofd en dan begint hij te lachen.
Ik lach ook. Hij geeft mij een roos, wij drinken een kop thee, wij drinken rozenlimonade, we eten een dadel, een vijg, wat noten. Ik voel me oneindig licht. Ik maak me uit de voeten, ik dans door de straten van de stad.
’S avonds slaap ik de slaap der rechtvaardigen, der vredigen, der eigenaren van eigenheid.
Ik mag mijn schilderijen maken precies zoals ik dat wil, en alle stukjes schrijven zoals ik dat wil. Zo krom, zo recht, zo goed, zo slecht. Ik mag vrij door de paleistuinen lopen, door het paradijs, de tuin van mijn vader, mijn moeder. Ik mag hier gewoon zijn op deze weinig plechtstatige manier, met weinig gewicht, weinig in de melk te brokkelen, maar ook licht, weldadig gewichtloos. Ik hoef nergens naar toe, nergens toe te leiden.
God en ik. Wij zijn twee handen op geen buik.