Heimee naar Duister
Vanuit de trein keek ik links een groot, donker bos in. Het was magisch, het zoog mij met mijn blik naar binnen. Dit moest niet alleen de woonplaats van wolven, vossen, kraaien, beren, padden en slangen zijn, maar ook van eenhoorns, griffioenen, draken, toverkollen, reuzen, dwergen, trollen en kobolten. Alles wat heeft moeten wijken voor het angstwekkende licht van ons heldere en logische denken heeft een schuilplaats moeten zoeken in dat bos. Alles wat wild is. Wild! – Weet u eigenlijk nog wat dat is, wild? Kunt u uw neusvleugels nog sperren? Heeft u nog een jachtinstinct? Bent u überhaupt nog wel op zoek? – Dat wat schuw is en dat wat van het donker houdt, bevindt zich ook in het bos. – Is er nog wel iets in u dat schuw mag zijn, of heeft u alles in uzelf in de vaart der volkeren naar voren geworpen? Heeft u alles wat u niet aan uzelf beviel, wat niet bruikbaar was of produktief, heeft u dat weggetherapeutiseerd onder het mom van een innerlijke schoonmaak? Innerlijke kaalslag zult u bedoelen. Kolonisatie, wingewesten, slavernij. U denkt dat u vrij ben. Hoor het holle lachen van de wereld. U sloeg uzelf lang geleden al in de ketenen. U bent de minst vrije, de slavendrijver en de gedrevene, de slaaf. U bent slaaf van wat u vrijheid noemt, kennis noemt, licht noemt, verlichting noemt. U bent een geketende en de wereld weent. Het duister weent, het onzegbare weent. U hoort het niet. U slaat manoedig om u heen met uw eigen gelijk. Het is een nachtmerrie, word wakker. Word zo klein als u bent! Want als u hier zo dadelijk niet meer wezen zal, dan zal blijken dat u hier nooit geweest bent, dat u nooit hier geweest bent, op moeder aarde. – Dat wat niet van de mens houdt met zijn lawaai, met zijn zekere weten – Met name dat zekere weten van de mens, dat gebrek aan respect en nederigheid. – heeft zich teruggetrokken. In het donker wordt er vaak over gemompeld, er wordt van gedachten over gewisseld, zonder woorden. Intuïtief, telepatisch. Een samenvoelende samenkomst. Men is niet boos, misschien zelfs niet verdrietig. Het overheersende gevoel is dat van mededogen.
Maar de mens noemt dat het kwaad. Dat is per definitie zo. Dat wat de mens niet begrijpt en niet kent, dat vreest de mens. Dat veroordeelt de mens, daar bindt de mens de strijd mee aan.
Dat wat niet gekend is, schuw is en in het duister leeft, heeft niet per definitie kwaad in de zin. Het is gewoon… duister. Het is onbekend. Het is schuw. Het kan pas gekend worden door dat wat de tijd wil nemen zich aan het duister te gewennen, er mee in verbinding durft te gaan. Dat wat geduld oefent, respect heeft, een andere taal wil leren.
De wereld is een gedekte tafel geworden.
Er zijn mensen die zich erover verheugen: ober, mag ik de kaart even zien.
Mij doet het pijn, pijn aan mijn hart. Ik mis iets, iets wezenlijks. Ik mis dat wat ik niet ken, het onbezoedelde en het onbedachte. Het ongerepte, niet ontworpene, het niet onderworpene.