Het Allerkostbaarste in Mij
Wat is er van Prins geworden, van Mozes? Zij hebben hun tenten opgetrokken aan de voet van de stad die zij belegeren. Wat zij begeren bevindt zich binnen de muren. Door de stad te belegeren maken zij haar ontoegankelijk voor zichzelf. Het beloofde land blijft ver weg, juist omdat ze het willen betreden. Eigenlijk leven ze al sinds mensenheugenis in het beloofde land maar ze zijn niet in staat om dat werkelijk te ervaren door de muren van verlangen die ze om zichzelf hebben opgetrokken. En nu wankelen hun eigen muren, zoals ze hoopten dat de muren van de stad die zij belegeren zouden wankelen.
Prins is op zoek naar de gouden hanger met het gouden hart. Het hart dat open zou zijn naar de hele wereld en tegelijkertijd de hele wereld in zich zou weerspiegelen. In de plaats daarvan heeft hij nu een elektronisch apparaat omgehangen gekregen. Het meet zijn hartslag. Het meet de mate van zijn begeerte, het meet de afstand die Prins heeft tot de vervulling van zijn verlangen.
Mozes wilde vrede. Hij kwam aanzeilen in een biezen mandje. Als in een droom, als in een sprookje. Hij werd als een geschenk ontvangen door degene die hij moest verlaten met medeneming van wat hij dacht dat het zijne was, als een koekoeksjong, als een Paard van Troje.
Wij hebben een adder aan onze borst gedrukt! Later sprong Mozes staf als een adder uit zijn hand. Als een vage herinnering daaraan. De wereld is een berg. Wij schreeuwen. De echo komt naar ons terug. Elke brief komt terug naar de afzender.
Dat wat zich uitverkoren waant, meent zich te moeten afzonderen. De exclusiviteit van het gesteente verdient een bijzondere plek. Daarom is er een slotgracht rond een kasteel, beschermt een draak de parel, staan er muren rond een hart.
Dit land waar wij klein gehouden worden, tot slaaf gemaakt zijn, kan onmogelijk ons land zijn. Het land waar wij open kunnen bloeien tot onze oorspronkelijke schoonheid moet ons beschutten, moet ons veilig maken. Er staan hoge muren rond dat land. Het zijn die muren die Mozes verhinderen dat land te betreden, en daarom is Zijn Volk, alhoewel aangekomen, nog altijd onderweg.
Wat van waarde is, deelt zich, laat zich openploegen, vruchtbaar maken. De parel is op het land, niet in de toren, in het lijf, niet in het hoofd.
Prins breekt zich het hoofd. Hij zoekt zich de muren rond zijn hart te breken, maar niet zijn hart. Hij zou zich uit willen laten stromen als een brede zachte rivier, het land willen bevloeien, zou tot bestaan willen durven komen door op te lossen. Zijn schil willen breken naar het leven. Trouw te zijn aan zijn hoge geboorte door de privileges ervan op te geven.
Ondertussen is er paniek in de onmetelijke paleizen van de zonnekoning. Vanaf deze plek is er geen schaduw zichtbaar. Wij zijn immers het licht.
Dan klinkt het bericht: onze slaven zijn gevlucht. Dat wat in onze schaduw leefde, dat wat voor ons onzichtbaar was en ons van daaruit moest dienen, gaat zijn eigen weg, slaat zich een weg door water [verwerft meesterschap over haar gevoelens] en verdwijnt, ons berooid en eenzaam achterlatend. Nu moeten wij voortaan weer onze eigen was doen, zijn we weer slaaf van onszelf. Het goud van wie we dachten te zijn werd door hen bijeengebracht en nu hebben zij ons verlaten en zij nemen ons goud met hen mee.
Zoo is het nu, in deze tijd. Wij leven in onze lege paleizen. Niets geeft ons leven zin dan dat wij anderen voor ons de was kunnen laten doen, de hete kastanjes uit het vuur kunnen laten halen. Zij leiden [en lijden] hun leven voor ons. Natuurlijk zijn zij het uitverkoren volk. Dat wat zich opricht en haar eigen weg gaat is door die handeling alleen al gezegend.
Wij zijn van het oude land, van het land van de zonnekoning, de farao. De tekens staan op de muren geschilderd. Nog steeds lijkt het of ze over de muren naar binnen willen klimmen, alsof dit het beloofde land is. Maar spoedig begint de uittocht. Dan staan wij plotseling met lege handen aan de buitenkant van onszelf. Wij waren het paleis, nu zijn we de vlakte, wij waren vervuld, nu zijn wij verlangen. Langzaam zal het leven weer bezit van ons nemen zoals de wilde roos haar rechten herneemt wanneer zij uitbreekt van onder het wezensvreemde, het gecultiveerde dat op haar geënt is.
Prins weet al dit, maar hij weet nog steeds niet hoe hij er chocolade van kan maken. Hij weet niet aan welke zijde zijn boterham gesmeerd is.
Wij moeten onze eigen weg gaan. Als er iemand uitverkoren was, dan was jij het, lezer. Jij moet je weg gaan, zoals ik op zoek ben naar de mijne.
Mijn weg is deze die zich naar de poorten van mijn eigen stad geleid heeft, alwaar ik mijn tenten heb opgeslagen. Ik wil met alle geweld de schat die zich binnen de muren bevindt. Ik ben zelf de schat die zich binnen mijn muren bevindt. Ik houd mij stil, bang dat de mokerslagen van mijn bevrijders juist dat wat het kostbaarste is in mij zullen vernietigen. Ik ben het kostbaarste in mij.
Ik weet niet anders dan me in de vorm van deze woorden door een bres in de muur naar buiten te wurmen en achter de rug van de belegeraars om een rondedans te doen, van vreugde, van goddeloze verlatenheid, van extatische vrijheid.