Het ruischt [XIX]
Er stroomt een beek langs ons huis. Wij horen steeds het grote verhaal van het bloed van de wereld, de rust van de onrust, het voortdurend gestalte krijgen van dat wat voorbij gaat. Zwedens vijfennegentigduizend meren kijken God recht in de ogen.* Er heerst grote slapeloosheid, een voortdurend wakker, in verbinding zijn. Overdag zijn wij mensen moe, maar ’s nachts gaan we op avontuur, slaan onze vleugels uit of vliegen met bed en al het luchtruim in. Daar ontmoeten we elkaar, dat wat wijzer is dan ons alledaagse zelf staat elkaar bij, helpt elkaar op weg, maar overdag, wanneer we elkaar zonder blikken of blozen in de wielen rijden, weten we van de prins geen kwaad. Het kleed dat ’s nachts wordt geweven halen we overdag weer uit.
Prinses lag op bed. Krachteloos in eerste oogopslag, maar daaronder groots van eindeloosheid, als de wiekslag van het ongeborene, van dat wat nog geen vorm heeft gekregen. Als een idee, als zaad dat de blauwdruk van dat wat te gebeuren staat al volledig in zich draagt. Zij was zwanger van zichzelf, zo zou je het in het kort kunnen samenvatten. Haar kamer was een baarmoeder, en zijzelf een ei tot barstens toe gevuld met leven.
Alles was in haar aanwezig – kloppend, stromend, ontegenzeggelijk – en er was enkel het wachten dat nog gedaan moest worden, het wachten op het wakkerkussen, op het herkennen, het herkend, herinnerd worden. Het zichzelf herkennen, erkennen, het erkennen van het feit dat er enkel gewacht hoeft te worden tot het inzicht rijpt dat wachten overbodig is. Het kloppen van het hart als de echo van het kloppen op de deur die op datzelfde moment opengaat, al die tijd al open was, en er daarom eigenlijk nooit geweest is. De deur die naar de kamer leidt waar de prinses in ons ligt te slapen.
We maken er een verhaal van, maar er is helemaal geen verhaal, want het begint bij het einde en het eindigt waar het begint. Wij zijn het zoeken dat vinden heet.
Prinses had genoeg van woorden. Zij wilde gevonden worden, en daarmee klaar, zij wilde worden aangeraakt, geopend, als een belegerde stad. Zij wilde haar geheim prijs geven, besmeurd raken door het slijm van begeerte, het bedrog van verlangen. Kortom dat wat leven heet, wilde zij heet en hartstochtelijk door haar aderen voelen kolken, kloppen, stamelen. Zij schreef een brief vol met dat soort woorden en deed hem in een fles die ze uit alle macht in het zwarte meer van de nacht gooide.
Er stond geen afzender op en hij was aan niemand in het bijzonder gericht, maar degene die het bericht zou ontvangen zou beslist weten wat hem of haar te doen stond.
* Harry Martinson, Vägen ut