Het woord Vriend als Schaapwoord [II]
Ik denk dat wij elkaar vrienden noemden, maar veel meer dan dat waren wij lotgenoten, personen tegen elkaar aangewaaid door de omstandigheden van de tijd. We waren allebei een soort doodlopende straat ingeblazen, en hoewel het verschillende straten waren was dat toch de plek waar we elkaar tegen kwamen. Ik woonde in een straat die misschien dan wel niet in letterlijke zin doodliep, maar dan toch wel in zoverre dat zij spoedig afgebroken zou worden. Steeds meer huizen werden al naar gelang de tijd vorderde met steeds definitievere middelen afgesloten. Ik was er zelf komen wonen toen je nog vrij eenvoudig de groengeschilderde houten platen voor deuren en ramen kon verwijderen, maar later kwamen de stalen platen en uiteindelijk werden oog, mond en oren van de huizen dichtgemetseld zodat de hele straat een lange goot werd die van niks naar nergens leidde, waar ’s avonds het geschreeuw van de junks en de heroïne hoertjes weergalmde alsof het baby’s waren, achtergelaten in een badhuis.
Mijn vriend had zijn doodlopende straat meer van binnen zitten, maar dat wisten we toen nog niet. Wij vertelden elkaar verhalen over hoe de wereld in elkaar zat en prijsden ons gelukkig dat wij dat zo goed in de gaten hadden. In de nacht dwaalden we door de stad op zoek naar iets wat we waarschijnlijk liefde noemden, maar op zijn best eigenlijk niet meer dan een willig scherm kon zijn waarop we onze erotische beelden zouden kunnen projecteren. Als ik me goed herinner is er wijselijk genoeg nooit iemand op onze boertige avances ingegaan, zodat wij later in de nacht noodgedwongen onze fantasieën aan elkaar toefluisterden. Op één van die nachten heb ik toen mijn toekomstige vrouw gefantaseerd, haar lange rode haren, haar spijkerbroek en de uitnodigende rondingen daaronder.
Gisteren zag ik hem weer. Niet in levende lijve maar op een andere laag. Niet in een droom, niet in een gedachte, maar in een van die vele lichtlagen waar de resultaten van ons handelen hun vrucht dragen of waar vanuit – zo zou je het ook kunnen bekijken – de vruchten van ons denken ons handelen bepalen.
Ik zag hem zitten, gehurkt bij zijn Oeral, de motorfiets die hem, gifgroen geschilderd, indertijd weliswaar goede diensten bewees, maar sindsdien als een motorblok aan zijn been heeft gehangen. In gedemonteerde toestand toverde het ding zich op steeds weer andere plekken – de serre, de gang, de voorkamer – te voorschijn.
In de nacht vormde het zich om tot iets dat kon lopen, het strompelde naar buiten in robot gedaante, zoog de nachtlucht in, dompelde zich onder in het maanlicht. Alsof het de vrijheid moest genieten die hij aan zijn eigenaar had ontnomen.
Wij waren dichters. Het leven was onze glazen bol. Alles sprak tot ons. Wij hadden grootse plannen en juist daardoor hoefden wij weinig te doen. Morgen was een magisch woord, een bezwering, een deur zonder verplichtingen. Aan de rand van de sloot op een van onze tochten toen de motor nog gewoon een motorfiets was, sloegen we met beboterhamde hand een wak in het water. Elke vis die we zouden zien, zei hij, is een belofte voor later. Een voorafspiegeling van de ziel.
Het was een vreemde avond, het waaide, het was alsof ik met mijn fiets tegen torenhoge weerstand op moest fietsen. Uiteindelijk kwam ik bij dat kleine straatje dat uitmondde op een vreemde kade, alsof daar de wereld eindigde. Het verwaaide daar van kranten en ik gooide de brief die ik moest bezorgen door een merkwaardig hoge brievenbus. Toen ik later terugkwam in het warme hol bij de vrouw die ik jaren daarvoor gecreëerd had, moet ik nog bleek gezien hebben. Ik had door de vouwen en plooien van de tijd die als een soort hersenen in de grote kom van het universum opgevouwen liggen in de kale, eenzame toekomst gekeken. ‘Dit,’ had de straat mij toegefluistert, ‘is waar jij komt te wonen.’ De straat heeft niet alleen volledig gelijk gekregen, – ik schrijffluister er nu deze woorden immers – zij heeft zelfs de voorkomendheid gehad zich ten lange leste – enkel voor de duur van een verbouwing weliswaar– in haar ware gedaante van doodlopendheid te laten zien.
De vis die niet voorbij wilde zwemmen weigerde een lied te worden of een gedicht. Juist door zich schuil te houden, juist door zich niet te laten zien kregen de beloften die zij meedroeg gigantische afmetingen. De beloften groeiden buiten proporties, de beloften waren zo groot dat ze niet door het kleine halsje van het universum naar buiten geperst konden worden. Ze bleven binnen als een kind dat rijpt en ouder wordt in de baarmoeder en uiteindelijk besluit om helemaal niet meer naar buiten te komen.
Een van onze wensen moge zijn dat het oog niet groter is dan de maag, de wens niet groter dan het geboorte kanaal, onze gedachte over onszelf niet groter dan dat wat wij waar kunnen maken. En toch, niettegenstaande dat, kunnen wij alles. Daar moet ik ons nog steeds gelijk in geven.
De Oeral in zijn onbeweeglijkheid heeft wel een lied losgezongen. In combinatie met de donkere maanzieke grachten van Delft. De zwartheid daarvan, het holle klinken. Wij zingen een troostlied voor onze ziel in de vorm van een verhaal. Mijn vriend vertelde mij van zulke verhalen, maar hij wist ze nooit op te schrijven. Zijn verhalen waren misschien te groot voor het kleine inktgaatje van zijn pen, wie zal het zeggen. Ik ben ze uiteindelijk op gaan schrijven, ik heb me aan het eind van de straat omgekeerd en ben de wereld weer ingelopen, niet omdat ik beter ben dat hij, maar omdat ik het geluk gehad heb dat iets of iemand me riep, omdat ik het geluk gehad heb dat ik het hoorde, het wilde horen en er op wilde reageren.
Maar vriend is nog steeds daar, tussen de oude kranten, de bevroren leugens van gisteren. Zoals een sjamaan zich onder de grond naar familieleden beweegt om voor degene die zijn hulp gevraagd heeft een stuk van zijn ziel mee terug te brengen, zo graaf ik me met dit verhaal – dat eigenlijk zijn verhaal is, maar wat hij vergeten heeft op te schrijven – een weg, een kanaal, een geboortekanaal naar hem toe, niet letterlijk naar hem natuurlijk, maar naar een gedeelte van hem, naar dat gedeelte van zijn ziel dat nog opgesloten zit in die doodlopende straat. Het klinkt weliswaar nobel, maar dat is het niet. Het is in feite een stukje van mijn eigen ziel dat daar opgeborgen ligt, opgerold als een slang in de winter, koud, onbeweeglijk, achterdochtig.
Zo kunnen we ons voorstellen dat we door het verhaal bewegen, de slang komt zichzelf vele malen tegen zoals hij ligt in een spiraal, wij hoeven niet de hele spiraal te volgen om het verhaal te kunnen vertellen, te lezen, maar we kunnen simpelweg van segment naar segment springen, alsof van hersenkwab naar hersenkwab, van plooi naar plooi, precies gebruikmakend van de manier waarop wij indertijd dachten dat het universum in elkaar zat.
Wat een mooie beelden kan de ziel voor zichzelf oproepen. Hoe meesterlijk vindt zij altijd de juiste toon, het juist aanraakbare. Alles op zijn plaats bij de ziel, als in een meisjeskamer.
Het behang, het zachte ademen. De lieftalligheid van het meisje. Hoe ze de dingen aanraakt, ordent. De droom die ze daarin koestert alsof het haar eigen droom is. Meisje zijn is het willen waarmaken van dromen. De tragedie is hier dat het vaak de dromen van anderen zijn. Dat geeft een enorme eenzaamheid, een leegte. Zij doet alles om de lege gaten van haar vader en haar moeder te vullen en zij van de weeromstuit hebben haar dit mooie kamertje gegeven en behangen, met uitzicht op de buitenstadse gracht. Het doktershuis met het botenhuis. Alles lijkt zo goed en af en vrede gevend, maar het is niet genoeg. Dit kan niet genoeg zijn. Haar hart is veel groter dan deze kamer, haar hart is zo groot als van hier tot de sterren maar er is niemand die haar begrijpt. Zij zit aan de rand van de nacht. Zij trekt met haar vingers cirkels in de sterrenhemel. Beloftevolle karpers laten zich niet zien. Elke nacht sluipt ze in haar pyjama naar het botenhuis. Het is er leeg. Er is al jaren geen boot meer. Verkocht, gezonken. Als droom meegegeven aan een marskramer, een handelsreiziger. Er komen hier niet veel mensen. Zij weent. Zij weet zelf niet waarom, maar u en ik, wij weten het wel. Wij zouden om precies hetzelfde willen wenen, maart we kunnen het niet meer, omdat ons meer is opgedroogd, onze vissen spoorslags verdwenen zijn, vergeten hebben zich pootjes te laten groeien, niet trouw genoeg geweest zijn, te weinig hond om ons over het onherbergzame maanlandschap te kunnen volgen. Dikke tranen vallen in dikke druppels in het water.