Ik – als altijd – met mezelf
Ik werd wakker in een vreemd land, in een vreemd lijf. De maan keek laag en strak mijn kamer binnen als een witte oogappel in een donker oog. Ik trachtte mezelf te vinden op de plaats waar ik me de vorige dag had achtergelaten, maar mijn levenslust – lees mijn geilheid – lag buiten handbereik. Ik bevond me op een andere plaats in mezelf, maar daar waren de deuren nog niet open, daar had ik mijzelf zogezegd nog niet ontsloten.
De weg vinden in een landschap zonder polariteit, zonder zuigende trekkracht, zonder richtinggevend verlangen.
Nog vrijer worden.
Ik probeerde terug te grijpen, maar niets hielp. Ik moest en zou met onzekere pas vooruit blijven gaan, buiten de begaande paden treden. Ik kijk op om dan tenminste ergens vandaan een vorm van leiding te vinden en gaap weerom recht in het gezicht van maan. In haar aangezicht, haar weerkaatsgezicht, haar blinde allesziende maangezicht. Zonder aanziens des persoons. Niet persoonlijk is zij en toch, of juist daarom, ook mij persoonlijk volledig omvattend. Zij straalt in mijn hart, in mijn wezen, mijn zijn. Zij straalt bij mij naar binnen, waar een ruimte zichtbaar wordt, zacht glooiend bebost, open. Het landschap van mijn jeugd, de eeuwige jachtvelden – ik heb er paardgereden.
Er zijn zoveel plekken geweest waar ik met mezelf alleen liep, steeds weer alleen liep. Niet teloor, maar verloren gevonden, mezelf gevonden in teloor lopen. Mezelf in die alleenzaamheid teruggevonden, mijzelf herkenend in die boom, dat stadsdeel, die brug. Dezelfde passen in dezelfde schoorvoetende nieuwsgierigheid. Voortgedreven door enkel de gewoonte om een volgende stap te zetten.
Ik zie mezelf daar lopen en kom mezelf daar tegen. Steeds weer. Gisterenavond nog, terwijl de anderen praatten over god-weet-ik-wat. Ik nam mezelf naar buiten of mijn voeten, mijn benen deden dat. Ik probeerde eerst nog even met de kinderen te spelen, maar zij hadden meer dan genoeg aan zichzelf. Toen liep ik om het huis heen en daar vond ik me. Zittend in een stoel, luisterend naar het vallen van de avond, de merels, het bronstig hert.
Ik kan mijzelf niet scherper definiëren dan de vager wordende schaduwen aan het eind van een warme dag. De wereld die de tijd nog even rekt met geluiden. Dan de nacht. Nu het doodshoofd van de maan.