Jonas

Jonas

Opdat wat ik tot nu toe niet heb willen zien, kunnen zien, durven zien, zichtbaar worde. Wij rijgen woorden aanéén, kammen ze, plooien ze, met geen ander doel dan dat wat woordloos is zichtbaar te maken. We hebben het kroost van woorden nodig om er een wak in te kunnen slaan zodat we een blik kunnen werpen op de diepte daaronder.

Eend trekt zijn sporen over de onbegrepen diepten van de vijver. Hij zegt dat hij daar wel eens wat meer over zou willen weten, steekt zijn kop tussen het kroost naar beneden, naar dat wat hij zegt te willen leren kennen en tegelijkertijd zijn achterwerk omhoog als het bekuifde hoofd van een éénogige blinde naar het onbegrepen blauw van de lucht.
Zit stil en wacht.
Wacht de grondzee tot bedaren.

Er is angst om dat spelvaren te laten varen, om naakt te zijn, onbegrepen. Daar een huis te maken zonder stoel, zonder bed, en toch te rusten. Ik moet voor haar, mijn moeder zorgen, opdat zij voor mij zal zorgen. Ik wieg Vadergod in mijn armen opdat hij tussen mij en de naakte hemel zal staan. Ik weef God uit de kern van mijn wezen, niet uit angst, maar uit verlangen, niet naar geborgenheid, maar naar volmaaktheid, volheid, volledigheid.
Is dit genoeg kroost? Sla dan een wak in mij. Sla een wak in mijn web van woorden, in mijn waterspiegel, in mijn gedroomde leven.
Maak averij, slagzij, breng mij tot zinken.
Jonas in de wallevis zonk naar het diepste van de zee. Daar op de bodem werd de huid van de vis transparant zodat Jonas een klein wormpje kon zien dat daar op de bodem van de zee leefde. In oude woorden: God zorgt zelfs voor dat kleine wormpje in die vergeten uithoek. In nieuwe woorden: ik leef daar ook. In de ongekendste verten. In het verst verwijderde, in het dichtbijste verstverwijderde, in het dichtbijst verbijsterende.

Ik ga weer naar school. Ik moet de taal leren in dit vreemde land. Mijn vrienden zijn diegenen die ook naar school gaan om de taal te leren. Af en toe vertellen ze me over hun vreemde leven, hun verre, nu dichtbij gekomen leven. Zij maken de huid van de wallevis waarin ik me blijkbaar bevind transparant. Ik zie hoe alles leeft, hoe zij leven, hoe zij en ik leven. Hoe wij elkaar kunnen herkennen, hoe wij lotgenoten zijn. Leefgenoten, wijsgenoten. Hoe wij dezelfde huid delen, dezelfde wind voelen ademen, dezelfde vrouw beminnen, dezelfde man. Hoe wij dezelfde kinderen grootbrengen voor hetzelfde lot, achter moeten laten, weg moeten laten vliegen. Hoe onze schil oud wordt, gerimpeld, der dagen zat. Hoe wij van binnen vers zijn als een lychee vrucht. Glad, onaangeraakt, zuiver glanzend, als een eikel, een glans, als een glimlach op de eerste dag.