Langs Bult en Dal [IV]
Het was heerlijk, het was verrassend en verfrissend.
De bulten keken hun ogen uit. Wat was de wereld mooi! Zo vers, zo fris, zo steeds weer anders. Alleen al het bewegen van het gebladerte van een boom in de wind! Het geluid ervan, de geur! Eerst stonden de bulten nieuwsgierig alle nieuwigheden in zich op te nemen terwijl ze elkaar opgewonden allerlei zaken aanwezen, maar gaandeweg werden ze wat rustiger, sommigen gingen er bij zitten, weer anderen strekten zich uit en sliepen in alsof ze van een lange reis eindelijk thuis gekomen waren. Bijna allemaal sloten ze hun ogen om nog beter te kunnen voelen hoe de lentewind langs hun huid streek en de zon hen met zijn stralen verwarmde.
Ook de bulthouder zelf had het naar zijn zin. Met diepe teugen genoot hij van de frisse lucht, van het warme zonlicht op zijn huid. Als hij een kat geweest was had hij ongetwijfeld gesponnen, maar dat was hij niet, hij was een man, een mens, iemand die ergens naar toe ging en hij zette er stevig de pas in. Door berg en dal ging het, langs akkers en weiden. Af en toe was er de lommerrijke koelte van een bos. De koeien, de ezels, de katten, honden, konijnen en vossen, kortom alle dieren die hij onderweg tegenkwam knikten hem vriendelijk en bemoedigend toe. Goed zo bultman, leken ze te zeggen, je bent op de goede weg, we wensen je een goede reis en een behouden thuiskomst.
Zelfs de spaarzame mensen die hij onderweg ontmoette leken helemaal niet angstaanjagend te zijn, zoals hij zich vroeger zo vaak voorgesteld had, maar daarentegen juist aardig, open en welwillend.
Soms nam hij een pauze. Dan dronk hij wat water uit een beekje en vulde zijn veldfles, knabbelde op een wortel en lag languit in het gras. De wereld was vol muziek! Alles leefde, alles maakte geluid en hij de man met de bulten mocht er deel van uitmaken. Af en toe, nog wat onwennig en verlegen, humde hij een melodietje dat hij vroeger eens gehoord had. Hij voelde zich zo… zo zacht van binnen, alsof zijn hart gesmolten was, alsof zijn binnenste één groot warm bad was.
Zo liep hij verschillende dagen achter elkaar. ’S avonds maakte hij een bedje van gras en bladeren, dekte zich toe met het dekentje uit zijn schoudertas en viel in een diepe en verkwikkende slaap om de volgende morgen met dauw op zijn ogen door het gefluit van vogels gewekt te worden. Het leven leek wel een feest.
Er was iets vreemds aan de hand, het was tegelijk verontrustend – omdat het nieuw was – en iets heugelijks – omdat het zo’n goed gevoel gaf. Het had met de bulten van doen, maar in het begin had de bulthouder niets in de gaten.
Tijdens de pauzes of vlak voordat ze gingen slapen hadden hij en Willebrord steeds opgewekt gesproken over wat er die dag zoal was voorgevallen en wisselden ze van gedachten over later, over wat ze samen nog hoopten te zien en te doen. Maar die gesprekken waren allengs korter geworden. Willebrord viel wat vaker stil en als hij al sprak was dat rustiger en bedachtzamer dan voorheen, alsof hij door diepe zieleroerselen langzaam maar zeker naar binnen gezogen werd, alsof hij met een innerlijk proces bezig was.
Opeens begreep de bulthouder wat er aan de hand was. Hij kon zich wel voor het hoofd slaan dat hij het niet eerder gezien had. Willebrord, dat zag hij nu pas, zag er niet goed uit. Of nee, dat was verkeerd uitgedrukt. Hij zag er juist erg goed uit – zijn huid was effen en had een kalme glans, zijn ogen stonden helder – maar er was iets anders aan de hand. Het duurde even voordat het de bulthouder lukte de naakte waarheid tot zich door te laten dringen: Willebrord was kleiner aan het worden!
Had hij eerst – zoals we ons allemaal nog wel zullen herinneren – de afmetingen van een uit de kluiten gewassen knie gehad, nu was er van de hele goeie Willebrord niet veel meer over dan een bobbel ter grote van een abrikoos, zoals je die aan de binnenkant van een enkel vindt, en daar waar hij eerst rood en glanzend geweest was had zijn huid nu een normale en bijna matte teint.
Toen pas kwam de bulthouder op het idee om de rest van zijn lichaam te onderzoeken. En… jawel hoor, overal leek hetzelfde aan de hand te zijn. Rode felle bulten waren kalme witte bulten geworden en jonge veelbelovende bulten waarvan men vroeger gedacht zou hebben dat ze nog een prachtige carrière voor de boeg hadden leken het stille en teruggetrokken leven van gepensioneerden te leiden. En daar bleef het niet bij. De witte kalme bulten – waarvan de verwachtingen, tussen ons gezegd en gezwegen, al nooit zo hoog gespannen waren geweest –waren zo drastisch in grootte afgenomen dat ze nog maar ternauwernood als een kleine verhoging in het huidlandschap waren waar te nemen. En, als klap op de vuurpijl, bleken de oude verschrompelde grijsaards, die de jonge garde zo graag en veelvuldig van goede raad hadden voorzien, stuk voor stuk in stilte heen te zijn gegaan, want van hen zag je helemaal niets meer. Van wat eens een trotse fiere bult was geweest, was uiteindelijk helemaal niets, zelfs niet de minste verkleuring van de huid, meer over.
Het was zo onthutsend dat de bulthouder niets wist te zeggen en hij en Willebrord keken een lange tijd zwijgend voor zich uit.