Mijn Naam
Ik hoorde mijn naam roepen met dat wat ik dacht dat een Oost-Europees accent was. Er moest iemand buiten staan, hier in de sneeuw in Uppsala. Ik gleed mijn bed uit, tot Nina mij terugriep: je was het zelf, je droomde, je riep je eigen naam in je droom.
De avond tevoren was het weer zo geweest dat ik als een gast, als een vreemde, door mijn eigen leven liep. Ik was op de sofa gaan zitten. Wat gebruiken we woorden toch achteloos. Al deze raadsels om ons heen en wij gaan op ze zitten alsof we weten wat ze zijn. Buiten viel de sneeuw uit de glazen hemel.
Sneeuw, witte vormen traagvallend, slowmotion. De lucht is een soort vloeistof. Wij wandelen op de bodem van een nauwe oceaan, de vogels zijn de enige vissen. Wij happen naar lucht.
De kat komt langslopen. Ik weet niet wie hij is. Het lamplicht valt zijn ogen binnen. Hij kijkt in mijn richting. Hij weet ook niet wie ik ben. Hij neemt niet eens de moeite een naam voor me te verzinnen, hij is thuis in de naamloze wereld, ik ben daar alleen af en toe te gast.
Wie riep mij zo-even? Ik dacht dat het mijn leraar was, mijn meester, degene die ik de rug heb toegekeerd, die ik uit mijn hart heb laten vallen als een steen. Was hij het die me riep? Ik probeer mijn hart naar hem te openen, maar er is niets dat resoneert. Dan moet het iemand anders zijn. Je was het zelf zei Nina. Ik was het zelf? Wie is dat dan, wie roept mijn naam met een donker accent, wie staat er buiten in de sneeuw, zo ver weg van huis? Dat wat geen naam heeft kan mij bij naam noemen. Hoe noem ik mijzelf, hoe spreek ik mijzelf aan? Het moment waarop je een kind de naam van een vogel leert is precies het moment waarop het kind de vogel, dat onnoembaar raadsel, voor de laatste keer zag.
Misschien geldt dat ook voor je eigen naam. Het moment waarop je leerde hoe je heette was precies het laatste moment waarop je jezelf, dat onnoembare raadsel, voor de laatste keer zag.
De ogen van de kat kijken glasachtig naar mij. Het lamplicht weerkaatst erin, het onnoembare kijkt mij aan. Ik roep mijzelf, ik roep degene aan in mij die geen naam heeft, het naamloze. Het lamplicht valt mijn ogen binnen, hoog uit de hemel sneeuwt het. Ik roep om binnengelaten te worden. Hij denkt dat ik zijn meester ben. Ik ben het zelf die roept. Hij kent zichzelf alleen maar bij zijn naam. Ik roep hem als naamloze. Vaak laat hij mij roepen, maar nu laat hij mij binnen. Wij zitten warm op de sofa. Ik groet u, ik roep u, ik roep u bij uw naam, maar degenen die reageert, die zich kent bij zijn of haar naam, diegene zoek ik niet.
Ik zoek in jou diegene die geen naam heeft.