Minzicht [V]
Ik doopte mijn vinger weer in het inktzwarte water van de maanloze nacht. Het was er stil. Toen ik uiteindelijk in mijzelf omhoog kwam als een lang vergeten gedachte, in de onverwacht langgerekte gestalte van een reptiel, meende ik dat dit verhaal misschien wel net zo onverwacht lang zou kunnen zijn, zo eindeloos, zo zonder begin.
Het is alsof wij in onszelf de hele wereld moeten troosten, alsof wij in ons voor alle mensen, alle dieren, al dat eten en gegeten worden, al dat vergeefse bloed, een vluchtheuvel moeten zijn. Wij rollen de rode draad op die door onze familie loopt. De lijn van geslachten en alles wat daaraan kleeft valt in ons mandje. Ik droomde van mijn grootvader. Er was een boek over hem uitgegeven. Achterin waren langwerpige seinvlaggetjes waarop zijn meest voorkomende gedachten geschreven waren, zoals ‘geld stinkt niet’, en ‘na ons de zondvloed’. Ik was verbaasd me over de negativiteit er van, de banaliteit. Toen raakten we verzeild in de Frans-Duitse oorlogen, al die overwinningen die uiteindelijk nederlagen bleken te zijn, al dat verongelijkte gekwetst zijn, al die gehelmde hoogmoed. Hij droeg dat allemaal in zich, niet als inzicht, maar – juist daaraan tegenovergesteld – als minzicht, als gedachten waarvan hij zich afgewend had, gedachten die slechts in negatieve zin in hem aanwezig waren als een soort van zwarte gaten.
In de eindeloze herhaling van feiten zoals ons die door de zwarte gaten, de onafgemaakte levenservaringen, worden opgedrongen was zijn oudste zoon tegen hem in opstand gekomen en gaan vechten in de Spaanse burgeroorlog, om daar tijdens zijn eerste gevechtshandelingen het leven te laten.
Afwenden heeft altijd meer afwenden tot gevolg, tot we ons omdraaien. En juist om die reden, zo begrijp ik het althans, ben ik hier. Alsof het leven mij om die reden hiernaartoe gebracht heeft.