Mond
Een nieuwe snee in de huid en met wat daaruit tevoorschijn welt vult de rubberboom zijn bakje. De rubberboom hoeft niet in zijn bakje te kijken om te weten waar het zich mee vult, want latex is zijn bloed, zijn woorden en zijn zwijgen.
Hij staat met de armen over elkaar, zwijgend. Dat wat hem gekwetst heeft, heeft hem opengebroken. Als een ei. Daarom houdt hij zichzelf vast. Langs die barst komt licht naar binnen, of naar buiten. Hij is opengebroken naar iets wat groter is dan hemzelf, maar of dat veel grotere zich binnen hem of buiten hem bevindt? Wie zal het zeggen? Hij heeft het licht aan moeten boren om dat wat donker was in hem bij te lichten, om zichzelf te helen. Dat is geen verhaal met een begin en een eind. Het is niet zo dat hij gezocht heeft en gevonden en daarom nu heel. Nee, het is eerder zijn bereidheid om te zoeken, dat hem doet vinden; in zijn bereidheid zoekende te zijn wordt hij heel. Zijn zoeken is vinden. In zijn kwetsbaarheid, dat wil zeggen zijn bereidheid het risico te nemen opnieuw verwond te raken, ligt zijn kracht. Zo wordt zijn wond een mond waardoor het verkeer mogelijk blijft tussen hem en het grotere, tussen hem en ginder, tussen hem en de ander. In en uit gaat hij door die plaats. Hij kan in de ander zichzelf herkennen. Daarom voelen anderen zich gezien. Hij inspireert anderen opweg te gaan, op zoek te gaan naar hun eigen licht.
Wij zijn alleen maar heel mèt onze wond, dankzij de wond. De wond is wijd en open. Er stroomt licht door. Wij bewegen ons van de ene wereld in de andere. Als wij onszelf aftappen komt er geen pus of bloed. Het zijn woorden. Wij dopen de pen in diezelfde opening als die waar wij doorheenvliegen. Wij zijn de wond, wij zijn dat wat langs de randen naar binnen krult. Wij zijn dat wat langs de randen overblijft. Wij zijn de twee werelden die zich met elkaar verbinden.