Over de Dichtkunst
Er is niets van onze gading, niets dat houvast biedt, niets dat gedaan moet worden. Wij zitten ieder onder onze eigen zon als een rij dames onder droogkappen. Wij zijn het licht en de ontvanger van het licht, wij zijn de gever van het cadeau en degene die het uitpakt. Wij worden zowel gevoed door degenen die na ons komen als door degenen die ons voor gingen, want wij hebben de laatsten nodig om de eersten op waarde te kunnen schatten. En andersom. Wij buigen voor elkaar, niet als knipmessen maar met de warmte van een handdruk. Wij houden de deur voor elkaar open, wij wijzen elkaar de weg. Het universum buigt zich uit. Er is geen einde. Alles wat een voorkant heeft, heeft ook een achterkant. Alles wat we kunnen zien, kunnen we juist daardoor ook niet zien, want ons zien verbergt het ongeziene.
Er humt een verwarming in huis. Buiten is het stil en wit en roerloos. De dag houdt haar adem in.
Soms worden we gedwongen gebieden in onszelf te bezoeken waar we dachten nooit meer terug te hoeven komen. Dan gaat het om de kwaliteit van onze aanwezigheid daar, want wij komen terug tot de laatste steen zich oplost in dankbaarheid.
Denk aan de dichtkunst.
Bouw geen zinnen als vestingwallen, eerder als uitkijktorens, als vergezichten. Als verkenners. Als spiegelbeelden van de innerlijke elegantie die je soms kan voelen.
Nu – dat voel ik tenminste zo – had ik u en mezelf graag ergens anders mee naar toe willen nemen, maar vandaag kom ik niet verder dan hier. Ik heb maar een hele kort schrijfadem, een slechte woordconditie. Ik strompel naar de rand van het bos als een hert dat bij elke stap dieper wegzakt in de sneeuw. Er is steeds minder te zien. Het hert verdwijnt, zinkt, zingt. Het landschap dat zich voor onze ogen ontvouwt is smetteloos wit, als het beloofde land dat onbetreden, als het papier dat onbeschreven.