Paradox van Heelheid
Ik heb het misselijkmakende gevoel deel te zijn van iets dat door zichzelf te zijn, zichzelf ombrengt, alsof er in mij een ingebouwd mechanisme is dat naar vernietiging reikt. Een onontkoombaarheid. Alsof de vrede die ik ooit zou kunnen vinden gebaseerd is op het omarmen van die waarheid. Dat dat wat zich man noemt in mij opgefrommeld ligt tegen de rug van een sterke vrouw. Dat mijn man niet sterk mag zijn van de bazige vrouw. Er is een kamerbreed gevoel van impotentie in mijn schaamstreek, een weids gevoel van niet bestaan, van gebrek aan bestaans grond. Van bestaansgrond die zichzelf afhankelijk gemaakt heeft van een kracht die die bestaansgrond enkel erkent als ze van zins is zichzelf te ontkennen. Op dit moment lijkt er geen uitweg te zijn. Het terugtrekken natuurlijk, het uit contact gaan als weinig vreugdevolle laatste vluchtheuvel van mannelijke manifestatie, of de boosheid, de frustratie vormgegeven in een opgekropte hoeveelheid samengebalde woede. Deze twee oude vrienden en dan ik, ouder en wijzer en machtelozer die dit heel precies op kan schrijven.
Ik heb het aan haar uitgeleend. Mijn mannelijkheid, ik heb, om mijn bestaansrecht te verdienen mijn geslachtsdelen afgesneden en ze haar op een presenteerblaadje aangeboden. Dat is wat ze wilde, zo kon ik haar liefde krijgen en dus heb ik het zo gedaan. Ik had geen keus. Ik was klein en zwak en zij was almachtig. Zij beschikte over alles wat voor mij van levensbelang was. Zij bezette met haar soldaten alle uitwegen naar het leven, het paspoort naar dat leven was het inleveren van mijn eigenheid. Mijzelf, mijn leven, mijn sexualiteit, mijn manzijn ontkennen om door de poort van het leven te mogen gaan. Mijn geslachtsdelen als onderpand afgeven.
Zo ben ik door het leven gegaan, schuldloos, baardloos, als een kuiken, huidloos. Vrouwen vinden het heerlijk om in mijn nabijheid te zijn, die zachtheid, die veiligheid. Maar het levert niets meer op. Ik ben niet thuis, dat voelen ze. Ik ben slechts thuis voor degene die niet thuis is.
De diepe tragiek is, dat de sleutel die me uit deze situatie zou kunnen bevrijden, dat ik die in het begin al heb ingeleverd. Mijn kracht en zelfbeschikking heb ik ingeleverd om er te mogen zijn. Waar vind ik nu de kracht om mijn zelfbeschikking en kracht weer te heroveren? Ik ben niet achterlijk, ik ben niet dom en ik ben ook niet laf. Ik heb niet stilgezeten. Ik ben in vrede gekomen met alle uitwassen van mijn krachteloosheid, al dat vergeefse zoeken van kracht dat vaak wanstaltige vormen aangenomen heeft, waarmee ik vaak anderen hetzelfde heb aangedaan, ze ontkracht heb, afhankelijk gemaakt. Dat heb ik niet alleen gestopt, ik heb er ook rekenschap voor afgelegd. Ik heb verantwoordelijkheid genomen en mezelf vergeven, jawel!
Maar nu sta ik dus aan de poorten van mijzelf, aan de poorten van de machtige stad waaruit ik ben geboren. Ik sta voor het machtige lijf van mijn dode moeder. Ik eis van haar mijn leven terug dat ze me heeft ontnomen door het aan me te geven. Mij ontbreekt het aan boosheid, aan kracht, aan overtuiging. Ik voel die zwakte in mijn kruis en in mijn voetzolen. Ik weet dat ik zal slagen, maar op dit moment is het van belang mijn zwakte te voelen, niet te ontkennen in schijnsterke heldhaftigheid. Ik beschik nog niet eens over de boosheid die gerechtvaardigd zou zijn, omdat ze me alles afpakte, zozeer heb ik me aangewend in mijn ontkrachtte leven een nestje te maken, me te nestelen, mijzelf een leven te scheppen waarbinnen dat wat nog wel mogelijk was een plaats zou kunnen krijgen. Binnen dit gebrek toch een plek creeëren waarbinnen ik kon zijn met dat gebrek. In het hier en nu zijn zodat ik in dat ontkrachte toch de levenssappen zou kunnen voelen stromen, als een kleine boom in de schaduw van een veel grotere, op die dorstige plek toch de genade toe te laten. Moet ik mijzelf eerst dorstig, incompleet, niet-heel verklaren voordat ik onderweg ga? Ontken ik daarmee niet mijn al-heel-zijn? Is die ontkenning van heelheid eigenlijk niet de oorzaak van mijn niet heel zijn? Die intentie, te zijn met wat is, met wat onvermijdelijk is, die brenger van vrede, werkt op dit moment tegen me, breekt me op, zoals het bezoek aan een kroeg niet heilzaam zou zijn voor een ridder die op een queeste uitgaat, een zoektocht, de zoektocht naar zelf. Het paradoxale is dat het lijkt of ik bereid moet zijn vrede op te geven om vrede te vinden. Ik zal in vrede het gevecht aangaan.
Ik zie een eenzame kapel. Ik bind mijn paard aan de berk buiten de deur, binnen vouw ik mezelf op mijn knieën en ik smeek het veel grotere voor genade, voor kracht van buitenaf, voor hulp, voor levenssappen. En ik beloof dat als ik mijzelf uit de klauwen van de draak gered heb, dat ik dan dienstbaar zal zijn zijn aan het leven. Maar dit eerst, eerst me laven aan de bron van het leven, eerst man te worden door mezelf te bevrijden uit de klauwen van dat wat mij het leven gaf.