Synopsis I
Wat er te veel aan willen is laten gaan, niet willoos worden maar vol van besluit tot overgave. De weg voor zich zien en hem al doende lopen, willig en oplettend.
Het zweet druppelde van zijn voorhoofd, prikte in zijn ogen, deed zijn hemd op zijn rug plakken. Hij hijgde. Dit was enkel maar een vingeroefening, een voorspel voor iets veel groters. Hij was geweldig opgewonden. Hoe dieper hij zou graven, hoe meer hij zou blootleggen, hoe meer hij te weten zou komen. Niet zozeer over Galliërs en Romeinen, maar gaandeweg, stap voor stap, schep voor schep, penseelstreek voor penseelstreek, over zichzelf. Alsof de aarde een groot hoofd was en hij zichzelf teruggroef naar een bepaalde lang vergeten herinnering. Alsof hij zichzelf teruggroef naar dat gedeelte van zichzelf dat daar lang geleden begraven was, en dat het onthullen van die nog onbestemde persoon, dat dat de vervulling van zijn leven zou zijn, het rond zou maken, hem zou verzoenen met het onverzoenlijke, de cirkel ongebroken.
Dit zou natuurlijk allemaal geleidelijk aan gebeuren. Voorwerp voor voorwerp zou hij zijn geheugen weer aanvullen, completeren. Details waar hij normaal het geduld niet voor had zou hij met liefde en precisie afborstelen, in kaart brengen, beschrijven, omdat hij wist, vermoedde of enkel hoopte dat deze zoektocht voor hemzelf van het allergrootste belang zou zijn.
De dag liep teneinde en ik voelde mezelf ook ten einde lopen. De schaduwen werden langer, het asfalt plakte niet meer. In de wei lag een klein groepje roodbruine runderen in de avondzon, koeien, kalveren en een stier. De stier als sluitsteen van een ring. De stier die geïsoleerd van de kudde veel misbaar zou kunnen veroorzaken lag daar nu als bewijs en verzegeling van vrede, enkel en alleen omdat hij de juiste plaats in nam. Hij knipoogde naar mij met beide ogen tegelijk. Bemoedigend, bevestigend. ‘Het is goed dat jij op weg bent, jongen,’ scheen hij te zeggen, ‘jij gaat, maar wij blijven. Wij hebben ons leven hier. Begin, midden en eind. Wij zijn rond en jij moet gaan, want jij bent op zoek. Ga in vrede, mijn jongen, ik geef je mijn zegen.’
Zo zijn de dieren ook. Zij hebben zichzelf al vele malen door de volte van de cirkel geleefd, en komen vervolgens hier terug in hun volmaaktheid om ons op onze weg te bemoedigen te ondersteunen, om ons van steun, advies en wijze raad te voorzien. Hun geduld en willigheid als een voorbeeld, een inspiratie, spreken zij constant in een taal die wij reeds lang vergeten menen te hebben. Zij fluisteren. Zelfs in de nacht bevolken zij onze dromen. zij slapen niet maar zijn zonder ophouden bezig ons leven van vingerwijzingen te voorzien, te verrijken, te sublimeren. Zij bezien ons als grootouders hun kleinkind, met toegeeflijke welwillendheid. Alle brokken die wij maken zien zij door de vingers, en al de pijn die we hen zouden kunnen berokkenen is al bij voorbaat vergeven.