Thuis
Het is goed om thuis te zijn. Dezelfde muziek uit mijn eigen luisprekers klinkt toch anders, beter. Ik voel mijzelf terugstromen naar mezelf. Beetje bij beetje. Beetje eb, beetje vloed. Terugebben naar zelf. Leegstromen van teveel aan ander, teveel aan gezelligheid, aan kout, aan samen. Leve de stille vreugde van samen zijn met mezelf.
Ik zat tegenover mijn vader aan de ontbijttafel. Het witte ochtendlicht veegde hele stukken van zijn gezicht weg. De hond was er als een wachtende, tedere aanwezigheid bij zijn benen. Ik zat tegenover hem. Het was de tijd dat ik hem steeds maar bevroeg over het leven, over zijn eigen vader, zijn jeugd, zijn gedachten. Wat zal ik hem nu eens vragen, dacht ik.
Toen pas, opeens, zag ik hem. Voor het eerst kon ik hem zien als wie hij was, niet als mijn vader, mijn persoonlijke bron van hoop, wanhoop en frustraties, maar als de ander, een ander. Breekbaar, jong of in ieder geval pasgeboren, net uit het ei. En er was tederheid. Hoe hij zich liet aanraken door het ochtendlicht. Het onzichtbare verband dat er bestond tussen hem en de ontbijtspullen op tafel, de theedamp. Naakt, kwetsbaar, gevoelig. Alléén ook. Het was stil rondom hem. Hij hoorde die stilte, hij bewoog in haar en – godzijdank – ik hoorde haar ook en daardoor kon ik haar laten zijn.
‘Wat is het stil hè, pa.’ Dat is alles wat ik zei. Hij keek mij vanuit een zekere diepte aan, een verwegheid, verwonderd bijna over de aanwezigheid van een ander. Hij knikte. Ik knikte. Wij zwegen.
Het was het meest diepgaande gesprek dat ik ooit met hem gehad heb.
Ik draag het bij me als een verbond.