Waarom niet Vandaag?
Het zong al een hele tijd rond, in zijn hoofd, rond zijn hoofd, maar oude man had het steeds weggejaagd met een ongeduldig gebaar van zijn hand alsof het een lastige vlieg was, alsof die gedachte hem alleen maar afhield van belangrijker zaken.
Je bent niet alleen!
Er liepen rillingen over zijn ruggegraat.
Je bent niet alleen?
Wat kon dat in hemelsnaam te betekenen hebben. Wie was hij? Wie waren wij? Wie zijn wij, wie zijn wij samen?
Wie zijn wij vanuit onze geweten alleenheid? Wat kan daaruit groeien, wat kan uit ons groeien?
Het duizelde oude man. Tot voor kort had hij zich veilig enkel met zichzelf bezig gehouden, zijn eigen huis, zijn eigen huishouden, de tuin. Er was genoeg te doen geweest, achterstallig onderhoud, onkruid wieden, puin ruimen, schoon maken. Het verleden wegkieperen in grote containers, karrevrachten met gisteren, steeds weer opnieuw. Het leek wel of hij steeds nieuw oud aanmaakte, alsof hij meer aanmaakte dan hij weg kon werken. Allemaal erg noodzakelijk en voldoening gevend was het geweest, maar ook allemaal erg op hemzelf gericht. Binnen dat kleine had hij weliswaar groot willen en durven zijn, maar toch, het was klein geweest en veilig.
Als je het kleine leeg maakt, houd je altijd nog het kleine over. Maar maak je het kleine leeg van kleinheid, ja dan…
Oude man had opeens het gevoel alsof hij met kop en schouders door zichzelf heenstak, door het papier van zijn eigen plafond en een kijkje mocht nemen in het veel grotere.
Hij had een begenadigd tekenaar gekend, een tovenaar met potlood en papier. Zijn vader had ooit tegen hem gezegd: pas als je het potlood beheerst, pas als je de wereld in zwart en wit tot uitdrukking weet te brengen, dan pas mag je kleur gaan gebruiken.
De man was gestorven zonder ook zefs maar in gedachten kleuren te hebben aangeraakt.
Oude man, die we net zo goed jonge man zouden kunnen noemen omdat hij ten eerste tijdloos was, en ten tweede erg jong als het ging om het te boven komen van kleinheid, dacht daar over na.
Sterf!
Het was een stem als een bliksemflits. Papieren kolkten in een wervelwind omhoog naar het plafond. De stem gooide oude man, of dat wat er van hem over was, ondersteboven.
Hij wilde zich nog vastgrijpen aan allerlei, maar hij werd opgetild, boven zichzelf uitgetild, naakt als een boreling, in een groot licht.
Toen hij naar beneden keek had hij moeite om zichzelf terug te vinden. Hij zag dat hij een blauwe bloem was geweest.
Alle mensen waren bloemen. In alle schakeringen bedekten ze een groot veld. Boven dat veld zoemde het van de bijen. Af en aan ging het. Van bloem naar bloem naar bloem. De ene gedachte bevruchtte blijkbaar de andere, niets leek afzonderlijk te bestaan. Niets stond of onstond afgezonderd van het andere.
Het was ongelofelijk vredig, eindeloos, goed en mooi.
We waren dus al die tijd hier samen geweest, sinds het begin der tijden?
Het leek een mop, een grote grap, een grote, goede, lieve grap.
Babyman, keek, lachtte, huilde.
De grote handen hielden en susten en kietelden. Toen gooiden ze babyman omhoog.
Hij cirkelde om zijn as.
Lucht, aarde, wolken, bloemen.
De cadans van blote voeten op de vloer
oude jonge vrouw
mooie vrouw
lieve vrouw
toegwijde vrije vrouw
danste nog steeds.
Weet je, moeder,
mijn hosta’s staan in bloei!
Ik weet het jongen,
ik heb het gezien
je hebt een mooi tuintje
een lief tuintje
je schrijft mooie verhalen
vaders leest ze ook graag
pas je goed op jezelf?
Eindelijk sprongen er tranen
tevoorschijn.
En het hield niet op
dit verhaal niet
dit pogen niet
dit vinden en verliezen niet
de tranen niet
het zou nooit meer ophouden
Ik word uit wij
wij wordt uit ik
geboren