Wie denk je dat ik Ben?
Wat doet mijn hart zingen?
Deze vraag bijvoorbeeld.
En de ruimte die zij reeds bij voorbaat
aan mijn hart lijkt te geven.
Ik kon mij soms zo heilig voelen, zo geliefd, zo deel van het geheel, zo uitverkoren. Ik had van berkentwijgen een krans gemaakt en die op mijn hoofd gezet. De grote berkenboom had welwillend en bemoedigend toegekeken terwijl ik de blauwe houten trap naar de openslaande deuren beklom en zwijgend, verheven en onzeker voor mijn vader ging staan die zijn krant na een ogenblik van aarzelende weerstand terzijde vouwde. Op zijn gezicht las ik ogenblikkelijk het antwoord op de vraag die ik desondanks stelde: wie denk je dat ik ben?
Sindsdien draag ik de zinnen bij me die zijn ogen spraken, de lidtekens van de ogenblikkelijke kruisiging die ik stante pede moest ondergaan. Dit is grotesk, dit is misplaatste hoogmoed, de jongen weet duidelijk zijn plaats niet, ik heb het altijd al geweten. Er was zulk een volledig overtuigd misprijzen in zijn blik dat ik mijn doornloze kroon, het teken van mijn lijdenloze hemelse afkomst gehaast afzette. Meende ik zomaar rond te kunnen lopen in Gods oneindige liefde, in zijn eindeloze tuin? Kon ik mij straffeloos zijn zoon noemen?
Het was precies zoals het geschreven staat. Schaamte werd mijn deel. Schaamte verjoeg mij uit het paradijs en uit schaamte bedekte ik mijn edele delen, mijn edele afkomst, mijn edele natuur. Ik werd een gesluierde man. Dat wat het mooist in mij was, het meest gevoelig, als toentertijd mijn tong, als de glans van mijn piemeltje dat dankzij de iets te nauwe voorhuid slechts zelden het daglicht zag, zou ik nooit meer laten zien.
Er is een vreemde afgunst in de mensen die er voor zorgt dat ze anderen aandoen wat henzelf is aangedaan. Geen fanatiekere voorstanders van vrouwenbesnijdenis dan de vrouwen die eens zelf besneden werden. Wij martelen elkaar om het mogelijke ontluiken van onze eigen schoonheid te voorkomen. Omdat onze eigen schoonheid, heelheid en zuiverheid zo nadrukkelijk, zo definitief ontkend werd kunnen we haar maar moeilijk in de ander zien stralen. De schoonheid van de ander brengt ons op zo pijnlijke wijze onze eigen teloorgegane schoonheid in herinnering dat we te vuur en te zwaard zullen pogen haar te niet te doen. Wij hebben ons zo moeten aanwennen om onze eigen schoonheid te onderdrukken dat we dat ogenblikkelijk en zonder na te denken bij de ander – ons kind, onze geliefde – zullen doen. Wat van mij werd afgenomen, zal jij nooit hebben.
Nu is alles anders. Eindelijk ben ik er mee gestopt mijn arme hart over zielloze vlakten voort te jagen met de zweep van gij moet en gij zult. Ik ben gestopt met rennen en mijn hart is gestopt met rennen. Wij hebben de armen om elkaar heen geslagen en hijgen na, allebei nog een beetje moe, nog steeds ontdaan over het vreemde spel van afstoting en verlangen dat ons zo lang in zijn ban hield.
Mijn vader had ongelijk indertijd, maar wel met het grootst mogelijke gelijk van de oude wereld aan zijn zijde. Hij wist zich simpelweg geen raad toen zijn eigen mateloze schoonheid het waagde zich die onwezenlijk lichte lentemorgen in al haar onverbloemde naaktheid aan hem te vertonen.
Er is geen weg tot de vader dan door de zoon. Onze eigen volwassen verbondenheid en vereenzelviging met God bloeit open als we ons het oude eeuwige verbond kunnen herinneren waar we als kinderen deelgenoot van waren.
Alle woorden zijn schepen op een eindeloze zee. Zij zwermen door de eeuwen met hun vreemde lading aan betekenissen. Er bestaat geen tijd meer op het moment dat ze aanleggen in de haven van het hart, als hun lading naar waarde geschat en in liefde verhandeld wordt, als het tijdloze omarmen, van dat wat een eeuwigheid lang voortvluchtig, ontastbaar en ongrijpbaar leek te zijn, een aanvang neemt.