Wijland

Wijland

… op een of ander manier een begin maken, een begin forceren, door het papier vuil te maken, door er wat woorden op te smeren. Dan van een afstand kijken of het misschien toevallig ergens op lijkt. Zolang het nergens op lijkt is het goed. Droomwezens trekken zelden schone kleren aan. Een kok die een dikke buik heeft bewijst daarmee nog niet dat hij goed kan koken. Er zijn zaken aan de andere kant van de muur die het leven aan deze kant veel aangenamer zouden kunnen maken. Lijkt dit al genoeg op niets, zodat er iets nieuws uit geboren kan worden? Wij lopen lange dagen samen door onafzienbare weilanden. Wij breken ons hoofd over allerlei zaken, we zijn er bijna uit. Maar… er is niets te begrijpen. Op onze schouder zit een goede geest, die graag onze gids zou willen zijn, maar wij luisteren niet naar hem, we zoeken het liever zelf uit. We houden ons met bijzaken bezig, met geruis, met dat wat tussen ons en het leven instaat.

Er is niets te willen. Ik wil wel iets met letters, maar mijn willen duwt de letters weg, zodat ze geen woorden kunnen worden, zodat ze zinloze klanken blijven. Dan geef ik het op. Ik zet mijn hartsluizen open, ik laat tederheid stromen, aandacht, gebrek aan zingeving, gebrek aan wil, aan overtuiging en kijk de woorden stromen als tranen, als adermhaling, als dichtbije lichamelijke tederheid. Het maakt niet uit dat ik steeds verkeerd begrepen word. Wij leven in verschillende werelden. Als de zon in het ene land opgaat, gaat hij onder in het andere en toch is het dezelfde zon. Wij hoeven elkaar helemaal niet te begrijpen, dat is het grote misverstand. Wij zijn steeds bezig met dat wat ons gescheiden houdt, met de heg, het hek, met dat waarvan we denken dat het ons anders maakt.
Ik bouw een hek van woorden, ik scherm een stuk gebied ermee af. Binnen dat hek groeien woorden als lianen, als woekerende aardbeienplanten. Het is mijn tuintje en ik kan straffeloos net zoveel van mijn eigen aardbeienwoorden eten als ik wil, maar misschien zijn ze wel giftig voor iemand anders. Als ik door de poort ga kom ik in een woest land. Niemand heeft hier de woorden ooit water gegeven. Ik denk dat er niet te leven valt, te droog, te winderig. Hier willen geen aardbeien groeien en dus leven er mensen waarvan ik de gebruiken maar niet kan begrijpen, niet wil begrijpen. Zij hurken bij elkaar in lage huizen, tegen de wind, de koude. Zij hebben nog de oude gewoonte van mededeelzaamheid, van het delen van voedsel, van gemeenschap, van vanzelfsprekende vriendelijkheid. Het is hartverwarmend, maar ik houd ze voor onnozel. Dat samen is hun enige manier van overleven. Ik vind het van een grote schoonheid, maar… zo primitef. Het is duidelijk dat ze nog een hele ontwikkelingsgang door te maken hebben. Zij hebben nog niet geleerd elkaar niet meer nodig te hebben bijvoorbeeld.